Dit artikel is op 12 juni 2023 op mijn website geplaatst. Er kunnen nog wel wat onvolkomenheden inzitten die geleidelijk aan verbeterd zullen worden.

 

wetenschappelijke mededelingen K.N.N.V. nr. 151 — april 1982
DE SPRENGEN EN SPRENGENBEKEN VAN DE VELUWE

voorblad


Ontstaan, beheer en watervoorziening A.J. IJZERMAN
Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging


Van de redactie

De voor U liggende Wet. Med. omvat een beschrijving van het ontstaan, de hydrologie en het beheer van de sprengenbeken op de Veluwe. Ook wordt een volledig overzicht van de thans nog bestaande sprengenbeken gegeven. De instandhouding van de sprengen en sprengenbeken is een belangrijk onderdeel van het behoud van de historisch-landschappelijke en biologische waarden van de Veluwe. In 1979 werd de Stichting tot behoud van de Veluwse sprengen en beken gevormd die o.m. het in stand houden van de Veluwse sprengen en beken ten doel heeft. De K.N.N.V. draagt met deze uitgave haar steentje bij in het verbreiden van de kennis van de Veluwse sprengen en beken.
Deze Wet. Med. zal een vervolg krijgen, daar thans een uitgave in voorbereiding is die meer ingaat op de biologische (botanische en hydrobiologische) betekenis van deze wateren.
De Stichting Het Geldersch Landschap staat sedert 1929 op de bres voor natuur en landschap in Gelderland. Deze particuliere instelling bezit thans circa 7000 ha terrein, waaronder historische buitenplaatsen, bossen, heide, uiterwaarden en beekdalen. De laatsten bevinden zich op de Veluwe (Staverden), bij Winterswijk (Gossink), en op de zuidelijke Veluwezoom (Mariëndaal, Warnsborn en Rosendael). Op Warsnborn en Mariëndaal bij Arnhem werd het sprengen en vijversysteem enkele jaren geleden met succes schoongemaakt en hersteld. Op Rosendael zal dit werk zo spoedig mogelijk worden begonnen. De stichting verleende een financiële bijdrage ten behoeve van deze uitgave. Voor meer informatie over de stichting wordt verwezen naar bijgaande folder.
Diegenen, die geïnteresseerd zijn geraakt in de Veluwse sprengenbeken en meer willen weten, kunnen zich richten tot een tweetal stichtingen, die zich het lot van de beken aantrekken.
Ondermeer door middel van contacten met belanghebbenden, vrijwilligerswerk en inzet van andere arbeidskrachten worden beken in stand gehouden. Daarnaast wordt ook aan de natuurwetenschappelijke aspecten veel aandacht geschonken.
De Stichting tot Behoud van de Veluwse Sprengen en Beken werkt over de hele Veluwe. Donateurs ontvangen 4x per jaar het blad “de Wijerd”. Donatie minimaal f 15 — per jaar.
De Stichting tot Behoud van de Ugchelse Sprengen en Beken is vooral in Ugchelen actief.


DE SPRENGEN EN SPRENGENBEKEN VAN DE VELUWE


Ontstaan, beheer en watervoorziening door Ir. A.J. IJZERMAN werkzaam geweest bij het Staatsbosbeheer afdeling Natuurbehoud

Inhoud:
Algemeen
Inleiding
Geologie
De mens grijpt in
Vraagstelling en doel van het onderzoek
Methode en werkwijze
Inventarisatie en typologie van de beken langs de zuidelijke en oostelijke Veluwezoom
Eigendoms- en beheerssituaties
Historisch overzicht
De huidige toestand
De „bedrijfsbeken”
De „parkbeken”
Onderhoud
Algemeen
De organisatie en het uitvoeren van het onderhoud tot in het recente verleden
Het huidige onderhoud
Plaatselijke verordeningen ten aanzien van sprengen en sprengenbeken
De grondwaterstand en onderhoud
Het onderhoud in de toekomst
De grondwaterhuishouding en de invloed daarvan op de beekafvoeren
Algemeen
Geohydrologie
Hydrologisch evenwicht en onttrekkingen
Afname van de infiltratieneerslag
De invloed van wateronttrekkingen op de grondwaterstand — plaatselijke effecten
De onttrekking van grondwater onder een ondoorlatende laag
De neerlag ten opzichte van de afstromingen en vertragingseffecten
Het vergroten van het beekdebiet met kunstmatige hulpmiddelen
De grondwateronttrekkingen en de gevolgen daarvan op de grondwaterstand in de toekomst
Gegevens over eigendom, onderhoud, watervoorziening e.d. per beek
Samenvatting
Summary: Semi-artificial groundwater creeks in the Veluwe region
Literatuuroverzicht, betreffende sprengen, sprengenbeken en andere beken op de Veluwe
Bijlage 1: Ligging studiegebied
Bijlage 2 (los): Overzichtskaart Sprengen en Sprengenbeken Oost- en Zuid-Veluwezoom

ALGEMEEN


INLEIDING
De sprengenbeken langs de oostelijke en zuidelijke Veluwerand nemen in vele opzichten een unieke plaats in tussen de beken in ons land. De sterke menselijke bemoeienis geeft hier een bijzonder resultaat te zien, mede veroorzaakt door de voor Nederland ongewone topografische situatie: een uitgestrekt en hoog massief.
De noodzaak tot onderhoud van de beken ligt voor de hand, als men zich de niet natuurlijke herkomst realiseert. Even logisch is het, dat de belanghebbenden hiervoor afdoende zorg droegen.
Het economische tij is echter verlopen. Natuurlijke energiebronnen spelen vooralsnog een geheel ondergeschikte rol, terwijl de onderhouds- en arbeidskosten vooral in de naoorlogse jaren sterk stegen. Er is dan ook een situatie ontstaan, waarbij het gebruik wegvalt en onderhoud voor de eigenaar derhalve niet meer noodzakelijk is. Hij ondervindt er meer last dan lust van en is geneigd, het geheel aan zijn lot over te laten.
Tegelijk met het verloren gaan van de economische functie van de meeste beken groeide het gevoel, dat door het wegvallen hiervan ook belangrijke natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden verloren dreigde te gaan. De ontwikkeling van dit besef loopt synchroon met een meer algemeen doordringend besef, dat het zo sterk door de mens beïnvloedde, maar toch in grote lijnen halfnatuurlijke landschap in Nederland niet ongestraft mag worden opgeofferd aan moderne landbouwkundige, stedebouwkundige en andere ontwikkelingen. Het ligt dan ook voor de hand te streven naar behoud en waar mogelijk herstel van dié beken, welke ons vandaag nog resten, zodat dit voor de Zuid- en Oost-Veluwe zo kenmerkende aspect voor het nageslacht behouden kan blijven! Het blijkt echter, dat niet alleen het onderhoud bij het behoud een rol speelt. In toenemende mate is in de afgelopen decennia een beroep gedaan op het grondwater, dat de beken voedt.
De hoeveelheid grondwater onder de Veluwe is groot, maar zeker niet onuitputtelijk, alhoewel het lang zo leek. Dat er problemen ontstonden, is dan ook niet verbazingwekkend.
De lezer treft hier een eerste inventarisatie aan van de sprengenbeken, van hun problemen en de mogelijkheden tot herstel en behoud.
Het veldwerk werd in okt. 1976 - mei 1977 verricht als doctoraalonderzoek bij de Vakgroep Natuurbeheer van de Landbouwhogeschool te Wageningen (IJZERMAN, 1979). Ook in de daaropvolgende jaren werden nog veel gegevens verzameld.
Alle beken en hun eigenaren werden bezocht. Zonder de hulp van hen was dit werk niet tot stand gekomen. Daarnaast verleenden ook vele anderen hun medewerking. Vooral de provincie Gelderland, als uitgever van het oorspronkelijke rapport, moet worden genoemd, evenals drs. J.J.P. Gardeniers, die het aanvankelijke onderzoek begeleidde en de uiteindelijke tekst van kritische kanttekeningen voorzag. Ook de Stichting het Geldersch Landschap, het Rijksinstituut voor Natuurbeheer te Leersum, het Rijksinstituut voor de Drinkwatervoorziening in Rijswijk, de heer H. Janssen van de Commissie Grondwaterwet Waterleidingbedrijven te Utrecht verleenden belangeloos hun medewerking.

GEOLOGIE
Het Veluwemassief heeft zijn basisvorm verkregen in de vóórlaatste ijstijd of Saaliën. Vóór die tijd bestond het gebied uit een relatief vlak, iets hellend pakket zand en grind, afgezet door Rijn, Maas, Elbe en Wezer in een vlechtend systeem, waarin plaatselijk ook kleiafzettingen voorkomen. De bruine zanden van de Maas en de Rijn komen veel voor op de zuidelijke Veluwe, de meer witte zanden van oostelijke herkomst (Elbe en Wezer) vooral in het noordelijk gedeelte. De reeds door de rivieren uitgesleten dalen werden in de voorlaatste ijstijd door de uit het noorden oprukkende ijsmassa’s gevuld, verdiept en verbreed zodat het hier eerder aanwezige materiaal langs de randen omhoog werd gedrukt tot de stuwwallen, die een aanzienlijke hoogte verkregen. Door deze stuwing kwamen voorheen min of meer horizontaal liggende lagen vaak in sterk hellende en soms zelfs in verticale stand te staan. We kunnen op de Veluwe een aantal stuwwallen onderscheiden (KRÜGER, 1973, v. MAARLEVELD, 1951). Verreweg de grootste en belangrijkste is die tussen Hattem en Dieren met een noord-zuid ligging. Andere liggen nabij Arnhem, Ede, Putten en Oud Reemst. Het gebied dat wordt omsloten door de stuwwallen van Ede-Wageningen, Oud Reemst, de oostelijke Veluwe en Arnhem is een z.g. Sandr vlakte, die bestaat uit kriskras gelaagde smeltwaterafzettingen. Onder de zool van het ijs werd keileem afgezet, een slecht doorlatende klei die nu nog in de ondergrond van de IJsselvallei en de Gelderse Vallei voorkomt.
Ten gevolge van afzetting van materiaal van fluvioglaciale en interglaciale oorsprong (Eem) en van dekzanden in de valleien en van erosie der stuwwallen, vooral solifluctie — dit is oppervlakkig afvloeien van zand en water over een bevroren ondergrond — werd het hoogteverschil gereduceerd en de laagten waarin voorheen het ijs lag werden opgevuld, zodat de grootste hoogteverschillen nu nog tot maximaal honderd meter reiken, terwijl dat voorheen plaatselijk wel tweehonderd meter moet zijn geweest. Als gevolg van de grote verschillen in de samenstelling van het materiaal, varieert ook de doorlatendheid sterk (VERWEIJ, 1975).
Ten gevolge van erosie vooral in de laatste ijstijd, het Weichselien, zijn aan de oostzijde van de grote noord-zuid stuwwal diverse west-oost liggende dalen uitgeslepen, die onder meer worden aangetroffen bij Heerde, Epe, Vaassen en Apeldoorn, doch ook nog zuidelijker. Langs de zuidrand in de Sandr vlakte treft men de dalen van de Heelsumse en Renkumse beken aan, die vermoedelijk reeds in het Saaliën ontstonden (VERWEIJ, 1975, TEUNISSEN, 1961).
Zo verkreeg de Veluwe zijn huidige vorm. Vooral aan de oost- en de zuidrand zijn vrij steile overgangen aanwezig naar de veel lager gelegen gebieden langs de rivieren.
De neerslag in het gebied is vanzelfsprekend seizoen afhankelijk; over een lange periode gemiddeld 940 mm per jaar bij Apeldoorn en 790 mm per jaar bij de IIsselmeerkust (periode 1953 t/m 1968) (ROMIJN, 1974). Ten gevolge van traagheidsfactoren, die optreden bij het zijdelings afvloeien van het grondwater door de bodem, treden aanzienlijke verschillen in de hoogte van het freatisch vlak op. De welving van dit vlak volgt, alhoewel in gereduceerde mate, de hellingen van het bovenliggende maaiveld. Het gevolg hiervan is, dat de hellingen in het freatisch vlak langs de oost- en zuid-Veluwerand ook vrij steil zijn en het grondwater hier relatief dicht aan de oppervlakte staat, vooral in plaatselijke laagten en zijdalen. Dit, samen met het voorkomen van leembanken en andere ondoorlatende lagen leidt er toe, dat soms natuurlijke bronnen ontstaan zijn. Ook kan door het voorkomen van de ondoorlatende lagen soms juist dieptewater onder zo’n laag belet worden op te stijgen zodat het grondwater plaatselijk onder druk staat en in z.g. artesische bronnen omhoog spuit. Dit verschijnsel is algemeen in grote delen van de Gelderse Vallei (VERWEIJ, 1975, COMMISSIE, 1933). Vooral op de Zuid-Veluwe zijn op diverse plaatsen natuurlijke bronnen ontstaan.
Elders langs de randen van het massief, in erosiedalen, ontstonden natte situaties, die aanleiding gaven tot plaatselijke veenvorming of drassigheid, hetgeen in toponymen is terug te vinden: Hoornerveen, Wisselse veen, Orderveen, ’t Veen. In deze dalen zullen oorspronkelijk ongetwijfeld ook beekjes hebben gestroomd, die een deel van het water hebben afgevoerd. Het is welhaast overbodig te vermelden dat de vennen, moerasjes en „bronnetjes”, die op het Veluweplateau voorkomen (bijvoorbeeld de vennen op de Hoge Veluwe, de Gerritsfles en de vennen in het Kroondomein die werden gebruikt voor de watervoorziening van de ‚„Koningsspuiter” op Het Loo (KREMER, 1932)) niet in contact staan met het werkelijke grondwater. Hier is sprake van schijngrondwaterspiegels, in stand gehouden door dicht onder de oppervlakte liggende ondoorlatende lagen. (Zie ook MOERMAN, 1934c). Ook voor beken kunnen schijn grondwaterspiegels van belang zijn, vooral op de Zuid-Veluwe. Hierop wordt in het hoofdstuk „De grondwaterhuishouding en de invloed daarvan op de beekafvoeren” nader ingegaan.

DE MENS GRIJPT IN
Reeds in de vroege middeleeuwen is de waarde van deze waterlopen onderkend. Behalve als bron van zuiver drinkwater heeft men het water toegepast als drijfkracht van watermolens.
Zo lag al in 1025 een molen bij Biljoen (Velp) (KERKKAMP, 1970), later ook te Arnhem (1281) (MARIS, 1960), Beekbergen (1294), Wenum (1313), Apeldoorn (1335) (HARDONK, 1968) en Hattem (Molecaten, 1347) (VAN HEECKEREN VAN MOLECATEN, 1966).
Het belang van deze molens realiseert men zich pas als bedacht wordt, dat vóór de introductie van de stoomkracht in ons land aan het einde der 18e eeuw, de wind en het stromende water de enige bron van mechanische energie vormden die de mens naast spierkracht tot zijn beschikking had. Waterkracht, voor het eerst toegepast in de romeinse tijd (PARSONS, 1936, VIRTRUVIUS), was van het grootste belang. De stroompjes die in aantal en afvoer waarschijnlijk van weinig betekenis waren boden beperkte mogelijkheden. Het verval was vermoedelijk niet erg groot en de afvoer onregelmatig. Men is al snel begonnen stroompjes te verleggen, te versterken en nieuwe aan te leggen. Dit was mogelijk door op plaatsen waar het grondwater zich op geringe diepte onder het maaiveld bevindt, horizontale ingravingen of sleuven in de dalwand te maken. De grondwaterspiegel wordt dan doorsneden en het water kwelt uit de wanden en bodem in de zo ontstane geul (afb. 1).
Deze kunstmatige bronnen of sprengen (afb. 3-7) waren voor hun afvoer niet meer afhankelijk van het oppervlakkige water doch werden gevoed uit de schijnbaar onuitputtelijke grondwatervoorraad, die in het gehele Veluwemassief aanwezig is, in stand gehouden door het in de bodem infiltrerende regenwater.

afb01

Afb. 1. Principe van een sprengenbeek.

afb02

Afb. 2. Terreindoorsnede dicht boven een molen.


Men verzekerde zich zodoende niet alleen van een veel krachtiger, doch ook bijzonder continue waterstroom, waaraan meer molens konden worden gebouwd.
Het is dan ook onjuist in verband met deze graafwerken te spreken van „bronnen” die „ontspringen” aan de voet van heuvels, waar het water opwelt en vervolgens in zijn loop een beekbedding „uitslijpt” waarop molens gelegd kunnen worden, zoals dat door diverse auteurs in het verleden is gesteld (VAN BAREN, 1906, zie ook: HARDONK, 1968).
Bij het aanschouwen van deze gegraven sprengenstelsels in het terrein valt op hoe ingewikkeld en uitgebreid die vaak zijn en welk een werk men met de toenmalige hulpmiddelen heeft moeten verrichten. De meeste sprengen liggen 2 tot 4 m diep, sommige ondieper. De diepsten zijn tot zeven meter onder het maaiveld gegraven. De enkele honderden sprengen die zo over de gehele Veluwe gegraven zijn vormen tezamen een waterstaatkundig werk, te vergelijken met poldergebieden.
De sprengengravers hadden een uitstekende kijk op de hoogteverschillen in het terrein en wisten de mogelijkheden daarvan goed te benutten. De allereerste molens die aan beekjes met slechts een gering verval gelegd werden, hadden vermoedelijk onderslagraderen. Hierbij stroomt het water onder tegen de schoepen. Met het graven van de sprengen hield het werk niet op. Om een zo groot mogelijke kracht te krijgen in de molens ging men van onderslagraderen over naar de bovenslagraderen waar het water op het rad valt en het gewicht ervan het werk doet, om zo een aanzienlijk hoger rendement te verkrijgen (SMEATON, 1774). Het hiervoor noodzakelijke hoge verval werd bereikt, door een bedding te graven langs de hoge delen in het terrein. Zodoende kwam de nieuwe loop steeds verder boven de oorspronkelijke beek te liggen, tot het verval zo hoog werd, dat het mogelijk was er een molen op aan te leggen (afb. 1 en 2). Dan werd de beek, soms met een scherpe knik weer loodrecht op de hoogtelijnen geleid, stromend op de kruin van een steeds hoger wordende dijk (afb. 14) tot de molenplaats.
Na zijn energie te hebben afgeleverd stroomt de beek weer in de oude bedding terug. Natuurlijk is de lengte van het dijkwerk afhankelijk van de terreinomstandigheden. In minder hellende terreinen kan het soms enkele kilometers lang zijn, in andere gevallen is het heel kort of geheel afwezig (MOERMAN, 1934a:c, HARDONK, 1968, DIJKHUIZEN c.s. 1976 en topografische kaarten). De gevolgde werkwijze werd vaak enkele malen achtereen herhaald met hetzelfde beekje, waardoor diverse molens onder elkaar gelegd konden worden. Daarnaast werd wel boven één of enkele molens een grote stuwvijver of wijer aangelegd, ook met dijkwerk omgeven, om ’s nachts het water op te sparen zodat overdag meer water beschikbaar was. Vooral bij korenmolens, die alleen overdag werkten en een relatief groot vermogen eisen was dat het geval. Omdat op de Veluwe veel papiermolens voorkwamen, die meestal continue werkten, beschikten betrekkelijk weinig molens over wijers. Wél werden soms slotgrachten voor dit doel gebruikt (de Cannenburgh, Rozendaal).

afb03

Afb. 3. Koppelsprengen, Ugchelen, Zeer fraai gelegen sprengen, met een schouwpad op de linker oever. Rechts, net voorbij de bocht, een zijtak (slecht zichtbaar).

afb04

Afb. 4. Schoolbeek, Ugchelen. Nogal verwaarloosde sprengkop. Geheel links palen als het begin der spreng. In de wand diverse sleuven, om kwel te bevorderen (slecht zichtbaar).

De introductie van de papierindustrie vond in Nederland plaats aan het eind van de 16e en het begin van de 17e eeuw. We beschikken over gegevens van molens in 1591 in Arnhem en Dordrecht en kort daarna onder meer in Tiel (HARDONK, 1968, MARIS, 1960, VOORN, 1960). Kort daarna verrezen meer molens op de Veluwe.
De aanleg van de vele papiermolens in de 16e, 17e en 18e eeuw (afb. 23) heeft een krachtige stimulans betekend voor het aanleggen van beken en sprengen. De meeste stelsels dateren vermoedelijk uit die tijd.
Over de gehele Veluwe hebben door de eeuwen heen ongeveer tweehonderd watermolens hun energie aan het vallende beekwater onttrokken. Van dit aantal zal zeker driekwart gedurende kortere of langere tijd als papiermolen werkzaam zijn geweest.
In de 17e en 18e eeuw was het Veluws papier over geheel Europa een begrip. Niet alleen de waterkracht was een gunstige factor voor papierfabrikanten, die zich op de Veluwe vestigden. Ook aan een andere, voor dit bedrijf belangrijke voorwaarde werd voldaan: een grote hoeveelheid schoon water voor het fabricageproces. Het sprengenwater immers, dat niet van de oppervlakte doch uit diepere lagen afkomstig is, is behalve constant in afvoer en temperatuur (vrijwel steeds circa 10 0C), ook zeer zuiver en zacht (ROMIJN, 1974) en zodoende bijzonder geschikt om als proceswater te dienen.

afb05

Afb. 5. Orderbeek, Apeldoorn. Bescherming van de spreng tegen vernielingen, door bomen en borden

In de tweede helft der 19e en eerste kwart der 20e eeuw gingen ten gevolge van mechanisatie en protectionistische maatregelen van andere landen veel van de oude papiermolens in de economische strijd ten onder. Het schone water bleek nu een mogelijkheid te bieden, om de molen in te richten voor een ander bedrijf: de wasindustrie. Met de opkomst der steden, het groeien van de bevolking en de betere transportmogelijkheden ontstond een toenemende behoefte om de was „de deur uit te doen”. Veel wasgoed werd vanuit het hele land naar de Veluwe getransporteerd. Tientallen molens werden omgezet in wasserijen (afb. 16), die aanvankelijk ook nog de energie van het oude rad benutten voor het aandrijven van de eerste wasmachines. Later werden de beekjes alleen maar als proceswaterleverancier benut. Omstreeks 1870 werd in Heerde door Albert Uyt den Bogard al een wasmachine door waterkracht aangedreven (L. BOSCH). Zodoende was er voor de oude molenplaatsen een nieuwe leven weggelegd. Op Het belang hiervan voor de beken komen we nog nader terug.

afb06

Afb. 6. Kayersbeek, Apeldoorn, Zeer kunstmatige, kaarsrechte spreng met palenbeschoeiing. Vrij brede „dalbodem”’ langs de spreng met kwelzone.

Hun sterke groei en de daarmee samenhangende sterke toename in de behoefte aan proceswater heeft echter op diverse plaatsen aanleiding gegeven tot problemen, omdat de beekjes niet genoeg water meer konden aanvoeren.
Uit het voorgaande is gebleken, dat de Veluwse sprengenbeken in sterke mate door de mens te zijner gerieve zijn ontstaan.
In de huidige tijd vervullen de beken ook nog een andere, steeds belangrijker functie, Meer en meer worden de beken gewaardeerd om hun bijdrage aan het landschap van de Veluwerand. Het geheel eigen karakter van beken en sprengen is een duidelijke verrijking van deze omgeving die juist door vrij droge milieu’s wordt gekenmerkt.

Niet alleen voor waterkracht of proceswater konden de beken worden gebruikt.
Ook eigenaren van kastelen en landgoederen langs de Veluwerand ontdekten dat het water hun slotgrachten kon vullen en het omliggende park kon verfraaien. In de 17e en 18e eeuw kwamen op diverse buitenplaatsen dan ook uitgebreide waterwerken tot stand, vooral in de omgeving van Arnhem en bij paleis Het Loo.

afb07

Afb. 7. Rozendaalse beek. Bovenste spreng, Let op de fraaie mosoevers en de steile hellingen. Geheel op de achtergrond de sprengkop.

Enkele van de oude papiermolens was het gegeven, zich te ontwikkelen tot grote bedrijven. Ze groeiden uit tot fabrieken die vaak op dezelfde plaats als de oude molen aan de beek te vinden zijn, De beek bleef nog lang als waterleverancier dienst doen.
Ook is uit natuurwetenschappelijke hoek de aandacht voor de sprengenbeken sterk toegenomen, en hiermee ook de waardering voor dit specifieke milieu. De constante temperatuur van het sprengenwater, de relatief constante afvoer van de sprengen, het verhoudingsgewijs zuivere water van plaatselijk wisselende samenstelling (MEINARDI, 1974, VAN DAM en SOLLMAN, 1974), de soms hoge stroomsnelheid en het voorkomen van kwelzones vormen een specifieke combinatie die in ons land tamelijk uniek is. Qua macrofauna is dit milieutype in bepaalde opzichten te vergelijken met bronbeken in middelgebergten (VAN DER KOLK, in prep, GERRITSEN, in prep, VENEMA e.a, 1974 en vele anderen), terwijl de flora van de beek en de beekomgeving overeenkomsten vertoont met die van natuurlijke bronbossen of soorten hieruit herbergt. Vele bemonsterde beken blijken één of meer zeldzame of minder algemene planten- of diersoorten te bevatten (VAN DAM en SOLLMAN, 1976, KLINK, 1979, OOSTERLOO, 1977 e.a.). Ook cultuurhistorisch vormen de beken een interessant studieobject.
Tegelijk met een toenemende waardering vanuit diverse kringen voor sprengenbeken doen zich steeds sterker problemen voor bij de instandhouding ervan. Twee belangrijke aspecten hiervan zijn het wegvallen van het economisch belang van de beken en een bedreiging van de wateraanvoer ten gevolge van grondwaterstandsdalingen.

VRAAGSTELLING EN DOEL VAN HET ONDERZOEK
Gedurende de laatste jaren zijn problemen gerezen wat betreft beheer, wateraanvoer en onderhoud. Om deze te analyseren en een oplossing te vinden wordt in het volgende:
a. een inventarisatie opgesteld van de sprengenbeken op de Zuid- en Oost-Veluwe;
b. de eigendoms- en beheer situatie nagegaan in het kader van de ontstaansgeschiedenis;
c. het onderhoud, de onderhoudsstructuur en de onderhoudstoestand vastgelegd;
d. getracht de problemen betreffende de watervoorziening te analyseren;
e. een blik geworpen op de mogelijkheden tot behoud in de toekomst.

METHODE EN WERKWIJZE
Uit de voorhanden zijnde literatuur zijn de relevante gegevens verzameld (zie literatuurlijst).
Dit is aangevuld met gegevens uit diverse archieven. Daarna is een bezoek gebracht aan alle bekende beken in het onderzoeksgebied dat tevoren vastgesteld was en de oostelijke en zuidelijke Veluwerand van Wageningen tot aan Hattem omvatte. Deze begrenzing is gekozen omdat de beken op de westelijke en noordwestelijke Veluwerand over het algemeen heel anders zijn wat betreft oorsprong en gebruik. In het veld werd een groot aantal gegevens verzameld (zie blz. 52 e.v.). Hierbij is vooral aan dacht geschonken aan:
— de eigendoms- en beheersstructuur in heden en verleden;
— de uitgevoerde onderhoudsmaatregelen, de periodiciteit ervan en de oorzaken van de veranderingen hierin;
— mogelijke wijzigingen in de afvoer van de hoeveelheid water en de oorzaak ervan.
Tegelijkertijd is contact gezocht met diegenen, die het onderhoud zelf uitvoeren, om een indruk te krijgen van de technische uitvoering van de werkzaamheden.

afb08

Afb. 8. Eper beken. Weilandachtige beek waar nog op de traditionele wijze wordt geschoond.

INVENTARISATIE EN TYPOLOGIE VAN DE BEKEN LANGS DE ZUIDELIJKE EN OOSTELIJKE VELUWEZOOM

Niet alle op de zuidelijke en oostelijke Veluwe voorkomende beken zijn in de inventarisatie opgenomen. Vooral ten noorden van Apeldoorn en ten noordoosten van Dieren liggen beekstelsels die meer onder de „weilandbeken” zijn te rangschikken en een ander karakter hebben dan de sprengenbeek. Het verschil tussen deze twee groepen is echter gradueel en een keuze is dan ook altijd enigszins arbitrair. Tabel 1, het hoofdstuk over „Gegevens per beek” (blz. 52 e.v.) en bijlage 1 en 2 geven een overzicht van alle bestudeerde beken.

De typische sprengenbeek
Uitgesproken sprengenbeken zijn gemakkelijk te herkennen. Hun bovenlopen, de sprengen (afb. 3-7), liggen steeds 1.5 - 7 m onder het maaiveld en zijn over het algemeen omgeven door wallen. Deze wallen zijn ontstaan bij het graven der sprengen. Door de wallen lijken de sprengen soms dieper onder het maaiveld te liggen dan in werkelijkheid het geval is. De sprengen zijn over het algemeen 0.8 - 1.5 m breed, er staat zelden meer dan 0.25 m water in. De bovenste delen liggen onder het grondwaterniveau, soms over geruime afstand (afb. 1), hier komen de kwelzones (afb. 6 en 10) voor.

afb09

Afb. 9. Laag Soerense beken. Fraaie spreng in loofbos. De duidelijk zichtbare dubbele beschoeiing dient om het afschuiven van modder te voorkomen.

afb10

Afb. 10. Laag Soerense beken. Enkele beschoeiing, palen met ertussen gevlochten eikehakhout. Er is hier een sterke kwel van ijzerhoudend water (rodolmwater).

Vaak is waarneembaar dat het water uit de oevers treedt. De bodem van de kunstmatige sleuf waarin de eigenlijke spreng ligt, is soms min of meer vlak, tot 5 m breed en soms zeer drassig (afb. 6 en 9). Het grondwaterniveau kan er meer dan 0.5 m boven het beekwater staan. In andere gevallen gaan de hellingen direct over in het water en is de kwel minder gemakkelijk waarneembaar (afb. 1). De spreng begint dikwijls in een ovaalvormige of driehoekige verwijding of sprengkop. Een sprengenstelsel bestaat meestal uit enkele tot vele takken van drie- tot meer dan honderd meter lang, die samenvloeien en zo een hoofdstroom vormen. Soms zijn ter versterking van de kwel zijdelings in de brede dalbodem korte ingravingen gemaakt (afb. 4). Vaak is ter bescherming van de oevers een beschoeiing aangebracht.
In verband met onderhoud loopt soms een schouwpad langs de sprengen. Het kunstmatige karakter is gemakkelijk te herkennen, doordat de sprengen recht zijn met scherpe hoeken in de bochten. Afhankelijk van de helling van het maaiveld komt de spreng vanaf de kop geleidelijk minder diep te liggen.
Zoals reeds is genoemd werd bij het aanleggen van de sprengen zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de in het terrein aanwezige laagten, zodat de insnijdingen zo ondiep mogelijk konden blijven. Waar dit niet mogelijk was, groef men in een vrij steil gedeelte de helling in.

afb11

Afb. 11. Orderbeek, Apeldoorn. Recent „opgemaakte”" sprengkop met azobémat. Verderop is de oude beschoeiing nog aanwezig.

Vaak deed men dit enkele tot vele malen, waardoor een sprengenbeek verschillende takken of sprengkoppen bezit. Meestal ligt het sprengenstelsel in bos, dat overigens vaak in de 20e eeuw ontstaan is op vroegere heidevelden. De sprengen die in cultuurgronden liggen, worden gewoonlijk door een bosje of singel omgeven. Ook deze cultuurgronden zijn vaak nog maar enkele decennia geleden uit heidevelden ontgonnen. Waar de beek zijn diepe ligging ten opzichte van het maaiveld heeft verlaten eindigt de eigenlijke spreng, die dus uit een waterleverend en een waterafvoerend deel bestaat. Daarna wordt de beek, zoals reeds is beschreven, „opgeleid” dat wil zeggen het verval wordt zo gering mogelijk gehouden door de beek langs de hoogtelijnen te leggen (op hoge terreindelen of op een dijkje) totdat een verval van 1.5 tot 3 m voor een waterrad is ontstaan (afb. 1, 2). De dijk kan tot twee meter hoog zijn (dat wil zeggen het water loopt 2 m boven het omringende maaiveld! ) meestal echter 0.5 tot 1.5 m.
Dit deel wordt de bovenbeek of opgeleide beek genoemd (afb. 14), die bij de molen eindigt in het molenhoofd. Oorspronkelijk was er dan een houten goot met waterval en rad (afb. 19 en 27). Vaak is de beek daar thans gerioleerd of overkluisd.

afb12

Afb. 12. Rozendaalse beek. Geheel opnieuw beschoeide bovenbeek bij het Kasteel. Materiaal: gecreosoteerde palen en wilgetenen, rondom leem (dit laatste is niet altijd noodzakelijk).

afb13

Afb. 13. Nieuwe beek, Vaassen. Schot in de beek om ijzerarm (rechts) en „rodolm””water te scheiden ten behoeve van de voormalige wasserij „het Kraaiennest”.

 

TABEL 1 Algemeen overzicht beken zuidelijke en oostelijke Veluwe (weilandbeken niet inbegrepen) zie voor ligging bijlage 1 en 2. Zoveel mogelijk zijn gebruikelijke benamingen vermeld.

tabel1

Verklaring der afkortingen: Kw. — Kwelplasje; Spr. _Sprengenbeek; Br. — Bronbeek; Wei. — Weilandbeek. Voor uitleg zie tekst.

De onderbeek daarna ligt als regel weer 0.5 tot 1 m onder het maaiveld en kan nog één of enkele malen worden opgeleid en weer bovenbeek worden. De bovenbeken zijn meestal veel breder dan de sprengen: 4 m breed en 0.5 - 1.0 m diep is niet ongebruikelijk. Dit dient om het water enigszins op te stuwen en het meegevoerde vuil te laten bezinken, wat nodig is waar het water als proceswater wordt gebruikt. Soms is een stuwvijver of wijer aangelegd. De stroomsnelheid in de bovenbeken is vaak gering, minder dan 0.03 m/s. De stroomsnelheid is meestal het hoogst in de onderbeken en op de plaatsen, waar de spreng de heuvels uittreedt, soms ook in de sprengen. Ze kan oplopen tot 0.4 m/s. Na één of enkele molenplaatsen kunnen andere, lagere gelegen sprengen de beek versterken. Zoals geschetst ziet men de sprengenbeek vanaf de oorsprong zijn beekkarakter steeds meer verliezen. De breedte neemt toe, de stroomsnelheid af, vaak treedt diffuse verontreiniging op vanuit de omgeving. Bovendien lozen enkele wasserijen hun afvalwater nog op de beken, waardoor dat zeer wordt vervuild, Ook wordt vaak vast vuil, zoals stenen en takken in de beek gegooid. In vele sprengen treedt, soms zeer plaatselijk, ijzerhoudend grondwater in de beek (afb. 10); dit is direct waarneembaar aan een geel-rood tot rood-bruin vlokkige neerslag op de bodem, op takken etc.
Belanghebbenden spreken nooit over ijzer en ijzerhoudend water doch gebruiken steeds de term rodolm en rodolmwater. Ook spreekt men vaak over „rode” sprengen, waarmee sterk ijzerhoudende takken worden aangeduid (bijvoorbeeld de Rode beek, één der takken van de Beek in ‘t Orderveen te Apeldoorn en de voormalige spreng Rojan aldaar).

afb14

Afb. 14, Oude heek (Beekbergen). Gedeelte nabij Klarenbeek. Landschappelijk fraai ligt de beek hier + 1m boven de omgeving over meer dan 1 km ten behoeve van de voormalige Klarenbeekse Molen.

Indien de beek lang genoeg is, slaat het in het water aanwezige ijzer onder invloed van de luchtzuurstof geleidelijk neer, waardoor de bodem stroomafwaarts weer zijn oude kleur terug krijgt. Ten gevolge van deze zuurstofbinding hebben rodolmsprengen vaak een lager zuurstofgehalte dan vergelijkbare andere beken.
Aangezien het ijzerhoudende water voor de meeste doeleinden ongeschikt is, heeft men op enkele plaatsen vanaf de rode spreng een schot in de lengte van de beek geplaatst om zodoende ijzerhoudend eh ijzerarm water te scheiden (afb. 13). Beide konden voor energie worden gebruikt, alleen het ijzerarme water als proceswater (HARDONK, 1968, HAGENS, 1965 e.a.). Ook werd een schot gebruikt om afvalwater van bovenliggende bedrijven van het zuivere beekwater te scheiden. Dit gebeurde onder andere tussen de Hamermolen en Altena in Ugchelen en de Achterste en Middelste molen te Loenen. Later werden ijzerhoudende sprengen ook wel afgedamd of verwaarloosd als men het water kon missen (Koppelsprengen).
Zoals genoemd is de temperatuur van het water in de sprengen zeer constant en bedraagt circa 10°C. Uiteraard nemen stroomafwaarts van de uittreding temperatuur fluctuaties toe.

Weilandbeken
Een uitgesproken weilandbeek is in haast alle karaktereigenschappen tegengesteld aan de sprengenbeek. De ligging is vaak ondiep, de oorsprong is in cultuurgronden en bestaat uit perceel- of bermsloten. Zowel waterafvoer als -temperatuur fluctueren met de neerslag en luchttemperatuur. In deze beken, die ’s zomers droog staan of weinig water afvoeren, komen haast nooit opgeleide gedeelten voor. Door de wisselende wateraanvoer waren ze voor molenaanleg ongeschikt. Ze zijn in het onderhavige onderzoek niet opgenomen.

Overgangssituaties tussen de sprengenbeken en de weilandbeken
Vooral tussen Apeldoorn en Heerde komt een aantal beken voor, die qua karakter beide bovengenoemde typen in zich verenigen. Alhoewel er meestal wel sprengen zijn, zijn deze zelden diep. Steeds wordt naast grondwater ook oppervlaktewater afgevoerd. Een duidelijke begrenzing tussen oppervlakte- en grondwater is echter moeilijk te trekken. Staat het grondwater dicht aan de oppervlakte, dan zal de neerslag c.q. het oppervlaktewater ook minder gemakkelijk kunnen wegzakken en dus door de beken tot afstroming worden gebracht.

Bronbeken
Echte bronbeken, van natuurlijke oorsprong dus, komen veel voor langs de Zuid-Veluwe.
Ze komen voor op plaatsen, waar het grondwater van nature boven het maaiveld staat en dus oppervlakkig afstroomt.
De kwelzones zijn, in tegenstelling tot de sprengen, geen diepe geulen onder het maaiveld met wallen, maar min of meer drassige laagten, vaak met elzenbroekbos, waarin handpalmbrede stroompjes ontstaan en samenvloeien tot grotere beken. Soms treedt ook water uit een min of meer natuurlijk gat aan de voet van een steile helling, een soort korte „grot” van zand. Vaak zijn de bronbeken door de mens aangepast aan zijn behoeften, door het opstuwen van water voor watervallen, het graven van vijvers en soms ook het graven van echte sprengen. Que eigenschappen als watertemperatuur- en kwaliteit en afvoer zijn deze beken geheel met de sprengen te vergelijken. Vaak hebben ze een veel groter verhang dan sprengenbeken wat dan ook tot grotere stroomsnelheid kan leiden.
Veel bronbeken worden gevoed door schijngrondwaterspiegels.

afb15

Afb. 15. Oude beek (Beekbergen). Ruitersmolen. De waterval bij het molenhoofd. Deze voormalige korenmolen is helaas geheel vervallen. Resten van de goot en de as zijn nog zichtbaar.

Korte sprengen en kwelplasjes
Deze vijfde categorie is min of meer een restgroep. Alle worden op landgoederen op de zuidelijke Veluwerand aangetroffen. Zij dienen meestal tot verfraaiing van deze bezittingen.
Soms heeft men een spreng gegraven die een vijver voedt. In andere gevallen is slechts sprake van een komvormige plas, van enkele meters doorsnede, vaak halverwege een helling. Meestal wordt met een sluisje of overlaat het niveau geregeld, een afvoer is er eigenlijk nooit. Het water zakt vaak snel weer weg in de grond.

EIGENDOMS- EN BEHEERSSITUATIES

Het eigendom of het beheer van vele waterlopen in Nederland berust vanwege het grote algemene belang, bij waterschappen, zeker als het grotere wateren zoals beken betreft. Het blijkt echter, dat ten gevolge van de ontstaansgeschiedenis en het doel van de Veluwse sprengenbeken hier een nogal afwijkende situatie is ontstaan. Deze is nauw verbonden met het economische belang dat de beken in het verleden voor de moleneigenaars vertegenwoordigden.

HISTORISCH OVERZICHT
Om een goed beeld te krijgen van de situatie moeten we de juridische en maatschappelijke aspecten van de molens in hun ontstaanstijd aanschouwen. De molenexploitatie behoorde van ouds tot de regalia, landsheerlijke rechten, in het bezit van de landsheren, die het eigendom ervan ontleenden aan hun regeermacht (BOSCH, 1976). Het recht werd doorgaans door de eigenaar aan de molenaars in erfpacht uitgegeven. Eerst was die eigenaar de hertog van Gelre. Kort daarna gaat het recht over naar Karel V, die Rekenkamers met het beheer van de domeinen belast. Deze Rekenkamers zijn te beschouwen als rentmeesterskantoren, die over de dagelijkse gang der bezittingen de scepter zwaaien. In 1581, bij het instellen van de Republiek gaat de Rekenkamer met alle andere bezittingen naar de Republiek over. In 1795 worden hun werkzaamheden overgedragen aan de provincies. We komen nu terug op de bovengenoemde rechtsverpachting. Deze is in drie delen te onderscheiden:
— De verpachte molen, door de landsheer, later ook door de molenaar zelf gebouwd.
— Het gemaal, dat wil zeggen het exclusieve recht om de inwoners binnen een bepaald rechtsgebied te verplichten hun graan (want het betreft hier nog uitsluitend korenmolens) op de betreffende molen te laten malen, ook wel molendwang genoemd. Dit recht komt ook bij wind- en andere molens voor (zogenaamde dwangmolens).
— Het recht op het water, dat de molen moet drijven.

Naast dit alles moest de pachter zich tot de eigenaren van de landerijen, waarin hij zijn beek dacht aan te leggen, wenden om van hen de nodige gronden ter beschikking te krijgen. Hierbij kwam hij veelal in contact met de plaatselijke Marke als vereniging van eigenaren, die in haast elk dorp wegen, waterlopen en vooral de uitgestrekte onontgonnen en onverdeelde gebieden rondom de dorpen beheerde.
Bij de Marke kon de Molenaar gronden in „eeuwigen, doch versuymelicken” erfpacht krijgen, dat wil zeggen pacht die bij nalatigheid vervalt. Het waterrecht op een sprengenbeek lijkt juridisch gezien overbodig, dit in tegenstelling tot hetzelfde recht op andere wateren, die niet eigendom van de molenaar waren. Immers, het water ontspringt geheel op eigen grond, niemand kan hem in zijn rechten aantasten, zoals dit bij molens aan openbare of publieke wateren wel het geval is. BOSCH (1976) suggereert, dat we het recht zouden kunnen zien als een soort van concessierecht. In geval van meer dan één molen achter elkaar op één beek zou de situatie duidelijker kunnen zijn. In dat geval kan men elkaar immers hinderen door bijvoorbeeld het water te hoog op te stuwen, waardoor het rad van een bovenliggende molen in het water komt te hangen en daardoor geremd wordt. Aangaande dergelijke onderwerpen zijn dan ook in de loop der eeuwen talloze rechtsprocedures aanhangig gemaakt (MOERMAN, 1934a, b, e.a). Anderzijds was de onderlinge verhouding tussen de moleneigenaren weer belangrijk en van die bij gewone beken afwijkend, daar de sprengen alleen door voortdurend onderhoud hun functie blijven vervullen en dit onderhoud in ieders belang was. Een onderlinge rechtsband kwam dan ook vaak voort uit een onderling contract of werd opgelegd door een bepaling in het door allen aangegane erfpachtscontract (BOSCH, 1976).
Na 1795 wordt de situatie door de afschaffing van de Heerlijke Rechten in de Franse tijd er niet duidelijker op. Nooit is goed bepaald wat niet en wat wel werd afgeschaft. Sommige molenaars stopten gewoonweg de betaling van de pacht, anderen echter gingen nog tot in deze eeuw daarmee door! Er is ook een mogelijkheid geschapen tot afkoop van de erfpacht. Pas de komst van het kadaster leek voor de meeste molenbezitters enige duidelijkheid te scheppen. De eerder gepachte domeingronden werden toen goeddeels tot het eigendom van de molenaar verklaard. Dit is in het kadaster haast steeds aangeduid als „percelen water” en ook op de kadasterkaarten zijn de oevers en beek samen haast steeds als apart perceel ten opzichte van de omgeving opgenomen (MULLER, 1942-3). Omtrent deze oevers, vooral de breedte van het deel dat bij de beek hoort, bestaat ook thans nog veel onduidelijkheid. De kadasterinschrijving vond vaak haastig en op kaarten van een te grote schaal plaats, zodat de begrenzingen vaag blijven.
Hetzelfde geldt voor het recht dat beekeigenaren hebben om vanaf het land van omwonenden de beek te schonen en de verwijderde materialen op de oevers achter te laten. Hier is sprake van zogenaamde erfdienstbaarheid van de aanwonende of het lijdend erf ten opzichte van de beekeigenaar of heersend erf. Dit is soms in koopcontracten vastgelegd, in andere gevallen geldt het alleen volgens mondelinge overlevering.

DE HUIDIGE TOESTAND
Uit het voorgaande is gebleken dat er steeds een nauwe band was tussen beek- en moleneigenaar.
Deze band bestaat blijkens mededelingen in vele gevallen nog steeds, vooral waar tot voor kort de beek een zekere economische functie vervulde. Daarnaast zijn er een aantal, vaak meer natuurlijke beken, die ter verfraaiing van landgoederen wordt gebruikt. We kunnen wat eigendomsstructuur aangaat, de beken in twee groepen indelen: „bedrijfsbeken” en „parkbeken” (zie ook tabel II). De korte sprengen en kwelplasjes zijn bij de parkbeken ingedeeld.

De „bedrijfsbeken”
Dit zijn de beken die nog steeds of tot voor kort economisch van belang waren en die eigendom zijn of waren van de gebruikers. Deze groep is op zuidelijke en oostelijke Veluwe in de meerderheid. Totaal zijn 46 beken geregistreerd, waarvan 29 onder deze categorie vallen. Ze liggen over het gehele gebied verspreid, doch rondom Arnhem komen ze weinig voor. De bedrijfsbeken zijn op enkele na alle sprengenbeken.
Eigendom en beheer zijn na instelling van het kadaster nagenoeg onveranderd gebleven. Wat eigendom betreft doen zich enige varianten voor. In het eenvoudigste geval — een beek maar één molen — is de beek vanaf de oorsprong tot meestal de uitstroming in een ander water in het bezit van de molenplaatseigenaar. Dit vindt men onder meer bij de zuidelijke tak van de Eerbeekse beek, de Orderbeek, de Beek in ’t Orderveen, de Steenbeek en de Heerder beken „Bosch” en „Volkers”, terwijl het vroeger ook het geval was bij de Winkewijert, de Kayersbeek en de Eendragtssprengen.

TABEL II Beken der zuidelijke en oostelijke Veluwe, ingedeeld naar gebruik®) (nummering volgens Tabel I)

tabel2

o) onder gebruik wordt alleen economisch gebruik verstaan, dat wil zeggen als proceswater etc.

In geval dat verschillende molens op één beek zijn gelegen heeft soms de bovenste molenaar de sprengen en een stuk beek in eigendom, terwijl daarna bij iedere onderliggende malenplaats een stuk beek behoort. De bovenste eigenaar moet dan water aan de onderliggenden leveren.
Dit komt voor bij de Schoolbeek en mogelijk ook de zuidelijke Horsthoekerbeek. Meestal zijn de sprengen gemeenschappelijk eigendom (Oude beek, Eerbeekse beek, Koppelsprengen, Geelmolensebeek, Hartensche Molenbeek en één der Eperbeken). Soms is het gehele stelsel gemeenschappelijk eigendom, dan is er haast steeds een verdeelsleutel voor het gemeenschappelijke onverdeelde bezit naar de mate van gebruik (dat wil zeggen de hoeveelheid water). Als voorbeeld noemen we de Loenense en Zilvense beken, waar oorspronkelijk maar liefst elf belanghebbenden waren (zie bijlage 1 no. 25). Ook kon het voorkomen, dat één moleneigenaar het gehele beekstelsel in eigendom heeft, terwijl de andere molenplaatsen gebruiksgerechtigd en onderhoudsplichtig zijn (Meibeek).
Bij ineenvloeien van diverse beken ontstaan soms complexe situaties. Een uitgesproken voorbeeld hiervan is het bekenstelsel bij Vaassen, bestaande uit de Nieuwe-, de Hartensche Molen en de Geelmolense beek, alle met diverse sprengenstelsels, op verschillend niveau ontspringend en in, over en langs elkaar stromend (MULLER, 1942). Zoals vermeld, is het aantal rechtsprocedures met als inzet het recht op het stuwen van het water, het verdelen van het water over de diverse molens, het discontinu doorlaten van water en de vervuiling van water door bovenliggende gebruikers groot (HARDONK, 1968, MOERMAN, 1934 a-c, BOSCH, 1976). In een enkel geval is de gebruiker van het water geen eigenaar van de beek. Meestal betreft dit een niet-oorspronkelijke situatie. Binnen de bedrijfsbeken vormen de sprengen die gebruikt worden ter voeding van het kanaal Dieren-Hattem een aparte categorie. Bij de aanleg van dit kanaal omstreeks 1860 bleek, dat het hoogst liggende pand (een kanaaldeel tussen twee opeenvolgende sluizen), een te lage waterstand had (HARDONK, 1968), doordat bij het schutten zowel naar het noorden als naar het zuiden water verloren ging. Men heeft toen ten behoeve van het kanaal een aantal sprengen gegraven: de kleine Oosterhuizer Spreng en de veel grotere Veldhuizer- en Vrijenberger Spreng tussen Beekbergen en Loenen en direct ten zuiden van Apeldoorn de Zwaanspreng. Later is het water van de Kayersbeek, die direct noordelijk van de Zwaanspreng ligt ook in het kanaal geleid (MOERMAN, 1934, HARDONK, 1968). Alhoewel in deze sprengen op diverse plaatsen flinke watervallen voorkomen, is dit water nooit als energiebron toegepast.

De „parkbeken”
Dit zijn beken waar het economisch belang is omgezet in een functie ter verfraaiing van buitenplaatsen, of beken die als zodanig zijn aangelegd. Ze worden vooral gevonden langs de zuidelijke Veluwerand waar vanouds veel landhuizen en kastelen hebben gestaan. De molens die oorspronkelijk aan deze beken lagen, zijn door de eigenaren der landgoederen uitgekocht om ‘het verval en het water te gebruiken om de schoonheid van hun bezit te vergroten. Soms werden ook nieuwe beken aangelegd. Welke grootse vormen dit soms kan aannemen kon men zien in het paleispark van Het Loo te Apeldoorn, waar een fontein werd aangelegd die een straal produceerde van maar liefst 14 m hoogte met nog vele kleinere waterwerken (KREMER, 1932, ROYAARDS, 1972). Helaas is dit fraaie en ingenieuze kunstwerk vernietigd toen de tuinen werden omgezet in de Engelse landschapsstijl. Momenteel wordt in het kader van de restauratie van het park ook de Franse tuinaanleg met zijn waterwerken hersteld. Voor de bijbehorende beken zal dat helaas niet gelden. Vele landhuizen in de omgeving van Arnhem hadden dergelijke waterpartijen met vijvers, watervallen, „cascades” (trapvormige watervallen) en fonteinen, vaak samen met kunstmatige grotten en beeldenpartijen, dit alles met veel marmer, materiaal uit druipsteengrotten en schelpen rijkelijk versierd (zie voor een fraaie beschrijving SNOECK, 1933). In later eeuwen zijn vele van de kunstwerken weer vervallen. Alleen op het landgoed Roosendaal is de vroegere pracht nog te zien. In Sonsbeek in Arnhem vinden we nog enkele fraaie watervallen,

ONDERHOUD

ALGEMEEN
De sprengenbeken hebben een groot deel van hun ontstaan aan de mens te danken. Met deze constatering worden ze gerangschikt in een uitgebreide categorie landschapselementen, die tezamen als halfnatuurlijk worden omschreven. Men kan in dit verband denken aan heidevelden, die goeddeels door beweiden, afbranden en afplaggen zijn ontstaan, en die bij het wegvallen van die maatregelen blijken dicht te groeien, aan hakhoutbos en knotwilgen die regelmatig moeten worden afgezet. De noodzaak voor een voortdurend beheer geldt ook voor sprengen. In tegenstelling tot een natuurlijke bronbeek, die zichzelf in stand houdt, vervallen sprengen door allerlei oorzaken snel als geen onderhoud meer plaatsvindt. De specifieke eigendomsstructuur moet dan ook niet alleen worden gezien als een uitvloeisel van het ontstaan der beken. Ze was ook van belang in verband met de aan de beken noodzakelijke werkzaamheden.

DE ORGANISATIE EN HET UITVOEREN VAN HET ONDERHOUD TOT IN HET RECENTE VERLEDEN (zie ook tabel III)
Gemeenschappelijk eigendom van de beken betekent ook gemeenschappelijk onderhoud ervan.
Eventuele pachters nemen de plaats van de eigenaar in. Als regel geschiedde het onderhoud niet door de eigenaar of pachter zelf, maar wordt overgelaten aan een beekruimer.
Het werk van deze functionaris bestond uit het voortdurend nalopen van de beken. Bij grote beken met veel eigenaren, zoals de Loenense beken en het Koppelsprengen-, Steenbeek- en Ugchelense beek complex had men gezamenlijk een beekruimer in vaste dienst. In andere gevallen volstond men met af en toe een grote beurt, die de beekruimer in aangenomen werk of op uurloonbasis verrichtte. Na een paar weken vertrok hij weer naar elders. Sommige eigenaren hadden één of meer mensen in het bedrijf die, indien noodzakelijk „de sprengen ingingen”.
Als regel werden de beken eenmaal per jaar, in het voorjaar geheel schoongemaakt (afb. 8), ook wel tweemaal per jaar of alleen in het najaar. Bij deze grote beurt werd meestal van beneden naar boven gewerkt om zodoende een goede afvoer van het water waarin gewerkt werd, te hebben. Om te voorkomen dat het losgewoelde vuil stroomafwaarts in het geschoonde deel drijft, wordt in de Loenense beken gebruik gemaakt van ijzeren pinnen, die als rooster in de beek worden geplaatst. Blad en ander afval wordt met grepen verwijderd. Blad werd op de oevers gedeponeerd op basis van erfdiensthaarheid ook als deze niet het bezit van de beekeigenaar is (zie hierover pag. 19).
In de sprengen moet het uitgegraven materiaal boven de kwelzone worden gedeponeerd, omdat anders de ontbindende organische stof remmend werkt op het uitwellende water. Graskanten werden met een zicht gemaaid en overhangende takken werden afgehouwen, al wadende door de beek. In de beek groeiende vegetatie werd afgemaaid en ingetrapte oevers werden hersteld, vooral waar de beek boven het omringende land ligt. In deze trajecten moet op lekken worden gelet die de beek geheel zouden kunnen doen leeglopen. Lekken werden soms met leem gedicht. Vooral bij het molenhoofd — het plotselinge, vaak gemetselde einde van de opgeleide beek waar deze overgaat in een goot boven het rad — was dit soms noodzakelijk. Thans is hier vaak een waterval (afb. 15 en 19). Geleidelijk werd de beek stroomopwaarts afgewerkt.
Afgezien van dergelijke grote beurten, die jaarlijks of halfjaarlijks geschiedden werd de beek tussentijds vaak nog „doorgehaald”, dat wil zeggen met harken etc. werd losliggend vuil van boven naar beneden weggespoeld. Men begon in de sprengen en werkte in korte tijd, binnen één dag de gehele beek af. Hiervoor was het noodzakelijk, dat in de bovenbeken, waar over het algemeen diep en vrijwel stilstaand water is, het peil werd verlaagd om de benodigde hoge stroomsnelheid te verkrijgen. Op veel plaatsen waren hiervoor voorzieningen getroffen: boven de molens treft men nog vaak verlaatsluisjes aan, waarmee men de bovenbeek kan laten leeg, of aflopen. Het water stroomt dan via een sloot in het weiland of naar de onderbeek. Zodoende kreeg men een extra hoeveelheid water om het vuil mee weg te spoelen. Het doorhalen werd bij voorkeur vóór een vrije dag gedaan, zodat het vuil, dat door de werkzaamheden het water vertroebeld had, de tijd kreeg om uit te zakken. Bij hervatting van het bedrijf was het water dan weer geschikt als waswater of voor de papierfabricage. Bij het doorhalen werd als regel een deel van het personeel van de wasserijen of molens ingeschakeld. De regelmaat van het doorhalen varieerde van enkele malen per jaar tot eenmaal in de twee weken.
Ook werd veel werk in de sprengen verricht. De sprengen ontvangen hun water doordat ze onder het freatisch vlak liggen. De beek moet dus voldoende onder het grondwater blijven.
Een gevolg van het inkwellen van het water uit de oevers is dat de kanten de neiging hebben met het uittredende water de beek in te „drijven”, vooral waar het grondwater duidelijk boven de spreng staat. Een stevige oever is dus gewenst. Vaak zijn de sprengen dan ook beschoeid (afb. 9-11). Vroeger werd deze beschoeiing, ook wel bekribbing genoemd, haast steeds gemaakt van eiken paaltjes (wepen), waartussen eikenhakhout werd gevlochten. Dit is nog te vinden in de Koppelsprengen, de Zwaanspreng en de Kayersspreng. De voor de beschoeiing benodigde materialen konden vaak in het bos rondom de sprengen worden gevonden. Ook nu treft men nog op veel plaatsen langs de sprengen een eikenhakhoutbos of -singel aan. Later werd ook veel dunningshout van larix en andere naaldhoutsoorten gebruikt. Ook andere beschoeiingstypen kwamen voor. Soms werd volstaan met een rij palen met daarachter liggende stammetjes; om inzanding te voorkomen bracht men daarachter vaak nog takkenbossen aan, soms in een brede strook dwars op de spreng. In de zuidelijkste tak van de Laag Soerense sprengen is dit te zien.
Vooral waar de bodem van de sleuf waarin de eigenlijke spreng ligt breed is, worden buiten de waterkant nog één tot drie rijen beschoeiing (afb. 9) als een soort treden aan weerszijden langs de spreng op het droge aangebracht om afschuiven van de drassige grond te voorkomen. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in de Vrijenberger spreng.
In de Loenense beken heeft men steeds achter de palen scheef staande dunne eiken stammetjes geplaatst wat goed voldeed. De meest kunstmatige beschoeiing bestaat uit naast elkaar geslagen palen die vooral in de voedingssprengen wordt aangetroffen (Vrijenbergerspreng, Zwaanspreng).
De kwel is soms zo groot dat onder de sprengbodem de twee oevers dwars met elkaar verbonden zijn om de druk van de grond te weerstaan.
Alle inheemse houtsoorten hebben het nadeel dat de duurzaamheid niet erg groot is. De beschoeiing moet dan ook regelmatig worden vernieuwd: om de 5 à 15 jaar. Alhoewel het verwerken van geïmpregneerd hout de duurzaamheid wel verlengt, wordt thans veel gebruik gemaakt van tropische houtsoorten. Vooral Azobé is favoriet. Deze hardhoutsoort is in de handel in dunne matten, die soms nog aan één kant van grof kunststofdoek worden voorzien. De duurzaamheid ervan is erg groot en ze genieten dan ook de voorkeur van veel eigenaren.

TABEL III Kort overzicht onderhoudswerkzaamheden sprengenbeken.

— Jaarlijkse of halfjaarlijkse schoonmaakbeurt.
Uitgevoerd in voor- en/of najaar, soms winter. (Vanuit biologisch gezichtspunt verdient het najaar de voorkeur.) Door de beek wadend wordt met grepen en schoppen blad, modder en ander afval weggegraven, meestal werkend van beneden naar boven. Soms (Loenense beken) wordt met ijzeren pinnen voorkomen, dat vuil tijdens het werk naar beneden drijft. Soms wordt vanaf de kant gewerkt, onder meer met een kanthaak (een greep, loodrecht aan een lange steel).
In de beken kan het afval op de oevers worden gedeponeerd, in de sprengen moet het echter uit de sprenggeul worden gehaald, dat wil zeggen naar het omliggende maaiveld worden afgevoerd, om te voorkomen, dat belemmering van de kwel ontstaat. Overhangende takken worden afgehouwen en gras langs de oevers gemaaid.
__Bekribben.
In de sprengen en opgeleide delen is vaak beschoeiing aangebracht, Afhankelijk van de gebruikte materialen zal deze min of meer regelmatig moeten worden vervangen. Een eiken beschoeiing heeft een levensduur van niet veel meer dan tien jaar. Diverse materialen en technieken werden toegepast, een gevlochten beschoeiing van eikehakhout was het meest algemeen, wilgetenen zijn gezien hun geringe duurzaamheid niet geschikt. Ook worden de takken vaak achter de palen gelegd in plaats van eromheen gevlochten.
Tegenwoordig verwerkt met veel azobémat, maar het verdient geen voorkeur, evenmin als de rijen naast elkaar geslagen gecreosoteerde palen. Behalve vervanging zal ook regelmatig gerepareerd moeten worden.
— “Doorhalen”
Veel grotere beken werden regelmatig doorgehaald. Vooral gebeurde dit op zaterdagen of vóór vakanties, zodat opgewoeld vuil weer kon bezinken vóór gebruik. Verlaatsluizen maakten het mogelijk, de bovenbeken te Íaten leeglopen. Begonnen in de sprengen wordt met harken en bezems blad en modder weggespoeld.
— Extra werkzaamheden.
Behalve bladvrijhouden en bekribben behoeven de sprengen ook overigens veel toezicht. Zo is op den duur verzanding van de spreng haast onvermijdelijk, zodat graafwerk nodig blijft. Ook de bovenbeken, vooral waar opgeleid, zijn kwetsbaar. Makkelijk ontstaan daar lekken, die moeten worden gedicht. Bovendien is afdoende heining tegen vee noodzakelijk.

Landschappelijk gezien zijn ze minder fraai dan de oude gevlochten beschoeiingen. Ook geven de laatste door het minder strakke geheel meer mogelijkheden aan plant en dier om zich in de spreng te vestigen.
Azobé beschoeiingen treft men aan in vele sprengen, bijvoorbeeld de Orderbeek (afb. 11), de Koppelsprengen en noordelijke Heerderbeek.
Sommige sprengen zijn in het geheel niet beschoeid. Het lijkt afhankelijk te zijn van de grondsoort ter plaatse; vooral wanneer de bodem veel grof zand of grint bevat ontstaan geen uitgesproken drijfzandzones. Ook de steilte der kanten is van belang. In steile sprengen waar een zichtbare kwelzone vrijwel ontbreekt en de kanten direct in het water overgaan is beschoeiing minder noodzakelijk.
Niet alleen de sprengen werden beschoeid. In opgeleide bovenbeken, waar een smal dijkje aan weerszijden het water moet beletten de omliggende landerijen in te stromen was vaak een beschoeiing aangebracht. In de beekgedeelten waar geen kwel meer optreedt kan zich veel modder ophopen, zeker als de stroomsnelheid gering is, zoals in de bovenbeken. Dat werd dan ook met doorhaalbeurten weggevoerd. Ook moet de beek regelmatig op takken en dammetjes worden geïnspecteerd die daar door de jeugd met liefde worden gebouwd. Soms, als beken en sprengen in landgoederen liggen, wordt niet alleen de beek schoongemaakt. Ook de oevers werden van blad ontdaan om zodoende inwaaiing te voorkomen. Dit geschiedde onder meer in het park Rosendael en bij enkele der Oosterbeekse beken. Om de steile oevers, die hier vaak met veel mos, varens of bosbes zijn begroeid niet te beschadigen werden bij het onderhoud speciale maatregelen getroffen.

HET HUIDIGE ONDERHOUD
Het ligt voor de hand dat door het economische belang dat vele beken in het verleden vertegenwoordigden, kosten noch moeite gespaard werden. Immers, meer water betekende meer energie. In een tijd waarin de energie vooralsnog eenvoudiger uit andere bronnen kon worden betrokken, veranderde dit. Men had geen behoefte meer aan een zó grote hoeveelheid water als voorheen: de hoeveelheid proceswater in de wasserij was immers over het algemeen een fractie van de oorspronkelijke waterbehoefte voor de energieopwekking in de molen! Wél bleef men op veel plaatsen min of meer traditiegetrouw de beken op de oude manier onderhouden. Gedurende de laatste twee decennia is de situatie echter snel anders geworden. De sterk gestegen arbeidskosten maken het onderhoud zeer kostbaar.
Ook vallen ten gevolge van schaalvergroting bedrijven weg. Zo beëindigden in de jaren na de tweede wereldoorlog elf voordien nog werkende graanmolens hun werkzaam bestaan. Door dezelfde oorzaken is de laatste jaren de economische basis bij vele kleinere wasserijbedrijven weggevallen. De overblijvenden hebben in toenemende mate te kampen met vervuiling van het water en soms een afnemende beekafvoer. Dit laatste is voor een deel weer te wijten aan het verminderde onderhoud. Op sommige plaatsen heeft de verwaarlozing zulke vormen aangenomen dat zelfs de betrekkelijk geringe hoeveelheid proceswater nauwelijks meer aan de beek kan worden onttrokken. Hierdoor is men steeds meer geneigd, zelf bronnen te slaan of water uit de waterleiding te betrekken, ook omwille van de bedrijfscontinuiteit. Ook blijkt het voor diegenen die nog wel onderhoud willen laten verrichten steeds moeilijker te zijn mensen te vinden die het werk van de beekruimer willen verrichten dat niet alleen nogal wat fysieke inspanning vergt maar ook kennis van zaken en een grote zelfstandigheid.
Ook op de plaatsen, waar de molens zich tot papierfabrieken ontwikkelden, ontstonden problemen. De hoeveelheid beekwater was al gauw te klein of kwalitatief niet betrouwbaar genoeg meer om aan de steeds stringentere eisen te voldoen, zodat ook hier pompputten werden geslagen, die op hun beurt de beken weer in hun bestaan bedreigen (zie volgende hoofdstuk).
Daarnaast vormt de recreatie een toenemend probleem door het vertrappen en vernielen van beken en oevers, het bouwen van dammetjes etc.
Slechts enkele beken worden nog als vanouds onderhouden. Bij een aantal andere doen eigenaren en (vroegere) belanghebbenden zelf nog iets aan onderhoud, maar het beperkt zich vanzelfsprekend meestal tot het meest noodzakelijke omdat het zware beekwerk niet voor iedereen is weggelegd. Vaak is het de historische binding van de eigenaar met de beken, die hem tot dergelijk handelen beweegt. Alhoewel hierdoor op korte termijn de watervoorziening vaak wel in stand blijft, biedt een dergelijke onderhoudsvorm op de lange termijn weinig soelaas. Dichtslibben is op den duur vaak onvermijdelijk.
In sommige gevallen tracht men een oplossing in de nijpende onderhoudsproblemen te vinden door mechanische hulpkracht bij de werkzaamheden in te schakelen. Met een hydraulische graafmachine al dan niet met maaikorf kan men in korte tijd een aanzienlijk stuk werk verzetten, dat voordien in langdurig handwerk moest geschieden (WERKGROEP, 1976). Hierbij ontstaan echter grote problemen. Soms zijn in de benedenloop van de beek wel mogelijkheden, omdat deze daar door weilanden stroomt en machines vandaaruit de beek kunnen bereiken.
Geheel anders echter is het wanneer de beek in het bos ligt. Over het algemeen is de toegankelijkheid gering. Het dan toch inzetten van graafmachines impliceert het rooien van bomen en het egaliseren van beekoevers. Nog desastreuzer zijn de gevolgen indien de sprengen mechanisch geschoond worden.
De sprengen liggen over het algemeen diep, met wallen erlangs, zodat de kraan niet zo maar bij de spreng kan komen. Ernstige vernielingen zijn dan het gevolg van het toch inzetten van een graafmachine. Een heel andere vraag is welk effect het mechanisch schonen van beken en sprengen op het typische beekmilieu heeft. Een gevolg is meestal dat de delen die voorheen ondiep en smal waren, aanzienlijk worden verbreed en uitgediept. Dit gaat ten koste van de hoge stroomsnelheid. Oevers worden beschadigd, de vegetatie wordt in zijn geheel, de fauna goeddeels verwijderd, wat met handschonen niet het geval is. Bovendien wordt de bodem, die vooral aan de macrofauna een goed substraat biedt, geheel verstoord (KLINK, 1980, CLAESSENS, 1978 ea).
Al met al zou mechanisch schonen van beken en vooral sprengen alleen in dié gevallen mogen worden toegestaan, waar alle andere mogelijkheden falen of ontbreken.
Een geheel andere kwestie vormt bescherming van de beken tegen het publiek. Door het grote aantal recreanten in de vaak zeer kwetsbare, kleinschalige brongebieden wordt vaak erg veel schade aan de beken aangericht. Het water oefent als het ware een zuigkracht uit. Sommige eigenaren trachten met borden en beplantingen vernielingen zoveel mogelijk te beperken.
Soms zal het echter helaas noodzakelijk zijn met behulp van versperringen of het afsluiten van gebieden vernielingen en verstoring te voorkomen.

PLAATSELIJKE VERORDENINGEN TEN AANZIEN VAN SPRENGEN EN SPRENGENBEKEN
Als één van de weinige gebieden in Nederland is de Veluwe voor het grootste deel nog niet in waterschappen ingedeeld. Alleen in het gebied ten oosten van het kanaal Hattem-Dieren kent men wel waterschappen. De sprengenbeken van Laag Soeren, Eerbeek en Beekbergen, die in de IJssel uitmonden, doorkruisen dit gebied en vallen hier dus onder waterschapskeur. Plaatselijk is echter door gemeenten het onderhoud van beken die buiten de waterschapsgrenzen vallen, gereglementeerd. De verordeningen zijn bedoeld om wateroverlast te voorkomen en niet om door onderhoud de watertoevoer te garanderen. Zo werd door de gemeente Renkum al in 1955 een bekenverordening opgesteld, waarin beekeigenaar en aangrenzenden verplicht worden beken te onderhouden. Door middel van een schouw en sanctionerende bepalingen wordt de verordening dwingend gemaakt. Ook in de gemeente Epe werd gewerkt aan een dergelijke verordening. Particuliere eigenaren kunnen echter hun medewerking aan een dergelijke regeling weigeren. Men heeft in Epe omstreeks 1950-1955 al plannen gehad, nabij Tongeren gronden te ontwateren en hiervoor een waterschap op te richten. Gelukkig zijn deze nooit tot uitvoering gekomen. De overige gemeenten in het onderzoeksgebied hebben nooit reglementen aangaande onderhoud of beken gekend. Wél wordt gewerkt aan het onder waterschappen brengen van de gehele oostelijke Veluwerand. Alhoewel de consequenties daarvan nog niet geheel kunnen worden overzien, doen ervaringen met waterschappen elders niet veel goeds vermoeden, zeker indien de normen voor overige watergangen ongewijzigd op de beken van toepassing worden verklaard.

DE GRONDWATERSTAND EN ONDERHOUD
Alhoewel uitgebreid op de grondwaterstanden en de invloed daarvan op de beekafvoer zal worden ingegaan, moet, hierop vooruitlopend, één aspect alvast worden genoemd. Goed onderhoud is bevorderlijk voor de beekafvoer. Er bestaat echter ook een omgekeerde relatie tussen grondwaterstand en onderhoud.
Hoe groter het door een hoge grondwaterstand ten opzichte van het beekniveau ontstane debiet is, hoe minder intensief onderhoud noodzakelijk wordt. De grote kwel en het vele afgevoerde water veroorzaken dan een relatief grote stroomsnelheid waardoor de spreng en de daaruit stromende beek vanzelf al allerhande los blad en afval afvoert. Ook diepte en breedte zijn van belang; indien deze te groot zijn ten opzichte van het debiet wordt de stroomsnelheid tóch nog laag en blijft daardoor veel afval liggen. De spreng verliest mét de stroomsnelheid tevens zijn typische beekkarakter, dit is voor de beken van groot belang (CLAESSENS, 1978 b, GERRITSEN in prep, VENEMA, 1973, V.D. KOLK, in prep, OOSTERLOO, 1980a e.a.).
In sommige gevallen van sterke kwel is beschoeiing niet nodig, zoals bij de onderste sprengen (Van Rakhorst) van de Horsthoeker Molenbeek, die zonder beschoeiing en de laatste jaren ook zonder enige vorm van onderhoud tóch nog een aanzienlijk debiet geven. Blijkbaar is het potentiaalverschil tussen beek en omliggend freatisch vlak zó groot, dat de beek zichzelf loshoudt en daarmee min of meer natuurlijk” is geworden. Dit is echter allerminst regel. Andere waterrijke en beschoeide sprengen geven de indruk dat zonder de beschoeiing de oevers van de ‘beek zouden inzakken en deze geheel zouden verstoppen. Welhaast zeker is, dat een bekribbing na te zijn aangebracht de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden vaak kan verminderen en zodoende kostenbesparend kan werken. Daalt grondwaterstand, dan zal de noodzaak tot onderhoud toenemen, doordat de lage stroomsnelheid ten gevolge van een geringer debiet gemakkelijker verstoppingen en groei van vegetatie doet ontstaan.
Ook het verval van de beek is van belang. Met het debiet en de doorsnede bepaalt het verval de stroomsnelheid. Per definitie is het verval in sprengenbeken gering, omdat juist gestreefd werd naar een zo groot mogelijk waterrad bij de molen, waarvoor de beek langs een hoogtelijn of op een dijk gelegd werd. Ten gevolge van wegvallen van onderhoud kan verzanding optreden.
Het verzanden heeft tot gevolg dat de bovenloop enigszins wordt opgestuwd. Daardoor ontstaat enerzijds een lagere potentiaal ten opzichte van het grondwaterniveau en anderzijds vermindert het de stroomsnelheid aldaar.
Bij beken, die voorheen veel water voerden en waar thans het economisch gebruik is weggevallen, hoeft een zekere debietsvermindering door minder onderhoud niet bezwaarlijk te zijn, zeker niet waar zodoende een meer gedifferentieerd milieu in de beek ontstaat. (dat wil zeggen, dat kleine ophopingen van blad, kleine zandbanken, plaatselijke stroomversnellingen of -vertragingen e.d. ontstaan). Dit geeft onder meer alle mogelijke, vaak zeldzame diersoorten de gelegenheid zich hier te vestigen, wat bij zeer intensief onderhoud wordt verhinderd. Bij beken met een toch al geringe afvoer kan een teruggang in het debiet echter catastrofaal zijn. De afvoer wordt dan zo gering dat de beek over grote gedeelten kan droogvallen. In zulke gevallen zal met het oog op de toekomst tóch de beek tot het oorspronkelijke niveau moeten worden uitgediept, om zodoende het voortbestaan te verzekeren.
Evenzeer moet echter voorkomen worden, dat de sprengen dieper worden uitgegraven dan de eruitstromende beek, zoals bij de Kayersbeek in Apeldoorn en delen van de Hartensche Molenbeek in Vaassen. Er ontstaat dan in de sprengen een anaeroob milieu, dat ook biologisch gezien niet erg interessant is.

afb16

Afb. 16, Winkewijert Apeldoorn. Voormalige wasserij Middelbeek. Typisch wasserijgebouw. De opgeleide beek kwam van links en liep achter de wasserij langs.

Bij de diverse parkbeken op de Zuid-Veluwe ligt de situatie anders. Hier werd opleiden om een groot verval te verkrijgen zelden toegepast, omdat ze meestal geen watermolens dreven. Ze hebben een veel sterker hellende bodem en daardoor een hogere stroomsnelheid dan de sprengenbeken: bij de Beekhuizense beek plaatselijk tot 100 cm/s! De stroomsnelheid wordt soms weggenomen door op regelmatige afstanden kleine drempels en stuwen in de beek te plaatsen.
Dit is onder andere het geval bij enkele gemeentelijke beken in Oosterbeek. Het doel ervan is onduidelijk, daar erosie maar een geringe rol speelt. Men realiseert zich blijkbaar niet, dat de eruit voortvloeiende stroomsnelheidsvermindering het beekkarakter schade doet, terwijl de noodzaak tot onderhoud toeneemt.

HET ONDERHOUD IN DE TOEKOMST
Bij sommige beken wordt het onderhoud zowel qua structuur als uitvoering nog als vanouds uitgevoerd. Een toenemend aantal sprengen wordt echter niet meer volgens de traditionele wijze beheerd. Zoals bleek is dit vooral te wijten aan het beperkte economische belang, dat de eigenaar nog heeft bij het in stand houden van zo’n duur object. Deze ontwikkelingen zetten zich nog steeds voort. Hierdoor zullen nog bestaande belangen op den duur ook wegvallen.
Zonder verandering komt dit neer op verwaarlozing. De moeilijke situatie die ontstaat is vergelijkbaar met de beheersproblemen aan andere halfnatuurlijke landschappen. Voor het oplossen van de beheersproblemen van de beken moeten we dan ook de mogelijkheden, die bij andere halfnatuurlijke landschappen zijn ontstaan, op hun bruikbaarheid in onze situatie toetsen. Heidevelden worden aangekocht door de overheid of van haar financieel afhankelijke particuliere natuurbeschermingsorganisaties. Steeds duidelijker wordt dat het behoud hiermee slechts gedeeltelijk is gewaarborgd. Ook onderhoud blijkt een dwingende noodzaak. Dit bestaat uit een aantal maatregelen, die het oorspronkelijke gebruik, schapen houden en afplaggen, zoveel mogelijk benaderen.
Alhoewel enkele Veluwse gemeenten, met name Renkum, Arnhem, Epe en Rheden beken in eigendom hebben verworven is het de vraag of deze ontwikkeling zal worden voortgezet. Haast steeds betreft het vrij lang geleden verworven landgoederen. Vrijwel geen beken in bosgebieden zijn gemeentelijk bezit. Het is bovendien de vraag of de plantsoenendiensten altijd voor een ook biologisch adequaat beheer kunnen zorgen.
Ook natuurbeschermingsinstanties hebben beken en sprengen in eigendom. De Stichting het Geldersch Landschap bezit de Duno, de Seelbeek, de Slijpbeek, Warnsborn, de Vijverberg en een deel van de Rozendaalse beek. De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten bezit delen van de Heelsumse- en Beekhuizense beek en Staatsbosbeheer een deel van de Heerder sprengen. Verreweg de meeste beken zijn nog particulier bezit.
De Stichting het Geldersch Landschap heeft voor een groot deel van het achterstallig onderhoud van de in hun bezit zijnde beken en sprengen enkele malen met succes een beroep gedaan op de gelden ter bestrijding van de werkeloosheid. Daarnaast wordt dagelijks onderhoud in het beheer van het omliggende terrein opgenomen. Natuurmonumenten onderhoudt de Heelsumse beek tot dusverre nauwelijks maar dit geschiedt min of meer uit onbekendheid met de noodzakelijke werkzaamheden, de Beekhuizense beek daarentegen wordt vrij goed onderhouden.
Tot voor kort waren de mogelijkheden om de situatie bij particuliere beken te verbeteren, beperkt. Belangrijk is, dat op de een of andere manier een samenwerkingsverband gevonden wordt om herstel mogelijk te maken. Door de betere coördinatie zal eenvoudiger een efficiënt beheer kunnen worden gevoerd. Ook kan dan gemakkelijker een beroep worden gedaan op gelden ten behoeve van de werkeloosheidsbestrijding. In een enkel geval zal een beroep op de Monumentenwet kunnen worden gedaan. Nagegaan moet worden, of sociale werkplaatsen een deel van het bekenonderhoud kunnen verrichten.
De genoemde mogelijkheden staan voor individuele eigenaren slechts in beperkte mate open, omdat het algemeen belang veel minder duidelijk is.
Wat betreft organisaties en samenwerkingsverbanden zijn de laatste jaren bemoedigende ontwikkelingen in gang gezet. De grotere publieke belangstelling, die de Veluwse beken zijn gaan genieten, mondden in 1978 uit in de oprichting van een tweetal stichtingen, die het behoud van de beken nastreven.
Een echt samenwerkingsverband vormt de Stichting tot Behoud van de Ugchelse beken en sprengen. Deze organisatie werd op initiatief van de Dorpsraad aldaar opgericht en verenigt een aantal eigenaren. Als zodanig vormt ze een voortzetting van vroegere samenwerkingsverbanden (IJZERMAN, 1979). Men tracht zijn doel te verwezelijken, door bij beleidsinstanties (Gemeenten, Provincie) belangstelling te wekken, maar vooral ook door zelf onderhoud te organiseren en uit te voeren. Hiermee was al in 1976 met vrijwilligers een begin gemaakt. Het wordt nog steeds voortgezet. Daarnaast heeft men ook een tijdelijke kracht kunnen aantrekken en zijn gelden voor onderhoud verworven.
De Stichting tot Behoud van de Veluwse Beken en Sprengen (verwarrende naamsovereenkomst! ) stelt zich een breder doel. Ze ontstond uit een aantal enthousiaste particulieren, die hun bezorgdheid omtrent de lopende ontwikkelingen hierin samenbrachten. De Stichting werkt beleidsstimulerend, vooral op provinciaal niveau, maar neemt ook zelf onderhoud ter hand.
Als gevolg van de activiteiten van ondermeer beide stichtingen werd door Provinciale Staten van Gelderland in 1980 een werkgroep samengesteld, waarin belanghebbenden uit diverse sectoren zijn vertegenwoordigd. Als gevolg hiervan werd recent een onderzoeksprogramma gestart (Werkgroep, 1980), met als doel hiaten in hydrologische en biologische kennis aan te vullen en specifieke beheersproblemen te analyseren. Daarnaast zullen ook plannen tot daadwerkelijk herstel worden opgesteld. Medio 1982 moet dit op de praktijk gerichte onderzoeksprogramma zijn uitgevoerd.
Daarnaast zijn op advies van de werkgroep, vooralsnog voor een tweetal gevallen, gelden beschikbaar gesteld om achterstallig onderhoud ter hand te nemen, Het eerste project betrof werken in één der Ugchelse beken (de Schoolbeek, zie blz. 60, no. 33), het werd in 1980 uitgevoerd. Een tweede werk vond in 1981 plaats in een Vaassense beek (de Nieuwe Beek, zie blz. 62, no. 42). In deze projecten is ervaring opgedaan met verschillende technieken en de daaraan verbonden kosten.
Op de daadwerkelijke uitvoering van het onderhoud willen we nu nader ingaan (afb. 17, 18). Sprekend anno 1981 wordt welhaast vanzelfsprekend aan mechanisch materieel gedacht. Zoals we echter zagen, rijzen hiermee de nodige problemen.
Ervaringen in enkele sprengen (van de beken no. 2, 33, 42) zijn weinig bemoedigend. We moeten er dan ook van uit gaan, dat sprengen onderhoud ook in de toekomst voornamelijk in handkracht zal moeten worden uitgevoerd.
In andere beektrajecten ligt de situatie anders, vooral wanneer het inhalen van achterstallig onderhoud betreft. In 1980 werd een groot deel van de al eerder genoemde beek in Ugchelen (no. 33) hersteld. Het beekgedeelte is op enkele plaatsen opgeleid en was daar lek geraakt.
Als gevolg daarvan en van een geringe watertoevoer ten gevolge van lage grondwaterstanden en achterstallig onderhoud kwam de beek al enige jaren geleden droog te staan. Om toekomstige waterverliezen te minimaliseren en de kwetsbaarheid in de toekomst daardoor te verkleinen, werd het gehele beektraject (ruim 2 km.) uitgegraven en vaneen leembodem voorzien. Hierbij werd het graafwerk en de leemdistributie mechanisch verricht, het aanbrengen en afwerken van de leem geheel in handkracht.
Op deze manier werd een alleszins acceptabel resultaat verkregen.

afb17

Afb. 17. Koppelsprengen. Het plaatsen van azobé beschoetingen door vrijwilligers. Winter 1977-1978.

Bijzonder veel hangt af van de deskundigheid van het bedienend personeel en de typen machines. Het blijkt soms moeilijk, de kleine, meer gespecialiseerde apparaten voor dit werk beschikbaar te krijgen.
Naast graafmachines doen zich nog een aantal mogelijkheden voor, alle samen met handwerk.
Verschillende soorten pompen, waaronder vacuümtanks, werden met succes gebruikt. Een beekgedeelte kan hiermee drooggezet en de modder verwijderd worden. Ook sleepbakken zijn met succes gebruikt, onder andere met paardentractie in de beek. We moeten ons bij de toepassing van machinale apparatuur echter steeds realiseren, dat een dergelijke aanpak zich vooral leent voor het inhalen van aanzienlijk achterstallig onderhoud, waarbij veel grondverzet te pas komt. Voor routinematig onderhoud geniet handkracht verre de voorkeur.
Het verrichten van werkzaamheden in handkracht is bijzonder kostbaar. Het ligt dan ook voor de hand, dat snel aan vrijwilligerswerk gedacht wordt. In het algemeen maar vooral bij het werken met grote groepen (150 à 200 man) gedurende een kort aantal dagen is een grondige organisatie, voorbereiding en leiding een strikte noodzaak. Bij het werken met kleinere groepen is met name de continuïteit van groot belang. We kunnen echter constateren, dat tot dusverre gunstige resultaten bereikt werden. Het betrof haast steeds het wegwerken van achterstallig onderhoud. De ervaringen met gewoon onderhoud zijn tot dusverre beperkt, omdat het achterstallige werk vooralsnog veel krachten vergt.
Ongeacht de werkwijze is het van groot belang, dat na inhaalwerkzaamheden de continuïteit van het onderhoud wordt gewaarborgd. Hierbij moeten we ook denken aan een vast seizoen, waarin het werk wordt verricht, zodat de beek als oecosysteem zich hierop kan instellen. Uiteraard betekent dat niet, dat dit voor alle beken hetzelfde behoeft te zijn. Verder is het van groot belang, dat niet te grote beektrajecten ineens worden geschoond. Anders bestaat het gevaar, dat vooral bepaalde diersoorten sterk in aantal achteruit gaan. Dit geldt met name voor ingrijpend onderhoud.
Om de vereiste continuïteit in het werk te krijgen, ware het zeer gewenst plaatselijk vaste beekruimers aan te stellen en een onderhoudsschema op te stellen voor routinewerkzaamheden.
Het regelmatig bijhouden van de beken is niet alleen uit natuurwetenschappelijk, maar ook uit beheerstechnisch en financieel gezichtspunt verre te verkiezen boven incidentele acties.

afb18
Afb. 18. Schoolbeek, Ugchelen. Werk met vrijwilligers tijdens het aanbrengen van een leembodem in de beek. Vrijwilligerswerk Kan een goede bijdrage in het onderhoud leveren, mits goed georganiseerd en begeleid.

DE GRONDWATERHUISHOUDING EN DE INVLOED DAARVAN OP DE BEEKAFVOEREN

ALGEMEEN
Gedurende het afgelopen decennium zijn verdrogingsverschijnselen aan beken en landerijen op de Veluwe geconstateerd. Als gevolg hiervan is de discussie over de oorzaken hiervan opgelaaid. Ook in het verleden meende men al dergelijke verschijnselen te kunnen waarnemen.
VAN BAREN (1906) was de eerste, die dit verschijnsel dacht te constateren. MOERMAN (1934 a-c) bestreed deze mening. De materie is complex en betrekkelijk weinig gegevens staan ons ten dienste, zodat het moeilijk is, eenduidige conclusies te trekken. Het voortbestaan van de sprengenbeken is echter per definitie afhankelijk van het grondwater. Daarom zullen we toch proberen, op basis van de bestaande gegevens enige aspecten te analyseren.

GEOHYDROLOGIE
In hoofdstuk 1 blijkt dat het Veluwemassief uit diverse lagen bestaat, die al dan niet gestuwd zijn en kleilagen bevatten, waardoor een ingewikkelde geologische structuur ontstaat. Tussen elke ondoorlatende (klei-) laag kan zich een watermassa verzamelen. Men spreekt dan van een aquifer of watervoerende laag. Enkele van deze lagen kunnen boven elkaar voorkomen (tabel IV).

TABEL IV Schematische geo-hydrologische opbouw der Veluwe (uit: R.I.D. 1970)

tabel4 

Zelden zijn deze lagen continu en vaak ontbreken één of meer lagen (ROMIJN, 1970). De stijghoogte (dit is de waterdruk) van de verschillende watervoerende pakketten kan op hetzelfde punt uiteenlopen. Het is daarom van belang te weten, in welke watervoerende laag een sprengenstelsel is gegraven of waaruit grondwater wordt onttrokken. De verticale stromingsweerstand bepaalt in hoeverre andere waterhoudende lagen daardoor worden beïnvloed.
Naast horizontale ondoorlatende lagen treffen we op de Veluwe ook vele scheefstaande en soms zelfs rechtopstaande kleilagen aan. Deze hebben een grote invloed op de horizontale stromingsweerstand. Hierdoor kunnen in een situatie, waar een dynamisch evenwicht heerst, aanzienlijke sprongen in de grondwaterstand voorkomen over een geringe afstand. Hierbij heeft men bij het graven van sprengen terdege rekening gehouden.
Tenslotte kunnen plaatselijke ondoorlatende lagen schijngrondwaterspiegels tot gevolg hebben.
Deze moeten we ons voorstellen als een extra aquifer boven meer uitgestrekte watervoerende pakketten. De meeste vennen en flessen op het centrale deel van de Veluwe danken hun ont staan hieraan (o.m. MOERMAN, 934c). Men moet zich de situatie schematisch voorstellen als een oppervlakkig ingegraven soepbord. Het neerslagoverschot vult de ondergrondse „kom” tot een bepaald niveau aan, waarna het restant „over de rand loopt” en naar de diepere onder grond wegzakt. Op grotere schaal komen dergelijke situaties voor op de Ginkel ten oosten van Ede (VERWEIJ, 1975) en in het gebied van de Leuvenumse Beek (ROMIJN, 1974). De ondoorlatende laag kan uit klei of leem, maar ook uit een oerbank of een gleylaag bestaan. Ook langs de rand van de Veluwe komen schijngrondwaterspiegels voor, met name langs de zuidelijke Veluwezoom.
Door de goede doorlatendheid van de bovenste lagen op de centrale Veluwe zijn daar geen beken of waterlopen aanwezig. Het neerslagoverschot (neerslag minus verdamping) infiltreert er naar de ondergrond (MEINARDI, 1969). In dit centrale gedeelte ligt de grondwaterspiegel zo diep onder het maaiveld, dat de vegetatie onafhankelijk is van het water in de verzadigde zone. Het infiltreren blijkt onder meer uit het feit, dat onder de hoogste delen van de Veluwe ook de hoogste grondwaterstanden voorkomen en dat de stijghoogte van de aquifers 1 en 2 (zie tabel IV) veel hoger is dan die van aquifer 0, die vrijwel onbeïnvloed is door het infiltratie water ten gevolge van de slecht doorlatende Laag van Tegelen.
Het in de Veluwe geïnfiltreerde water moet rondom afvloeien. Zo ontstaan langs de randen afhankelijk van de opbouw ervan, diverse typen beken (MEINARDI, 1974):
— De beken langs de zuidelijke Veluwezoom. Deze worden, afgezien van de Renkumse en Heelsumse beken, goeddeels door de genoemde schijngrondwaterspiegels gevoed. Soms kunnen deze zich wel 20 m boven het eigenlijke grondwater bevinden (ETTEMA ET AL, 1979). Als regel hebben ze een gering debiet.
— De sprengenbeken langs de oostelijke Veluwezoom. Op het ontstaan hiervan is al uitgebreid ingegaan.
— De kwelbeken der Noordwest-Veluwe. Langs een lijn evenwijdig aan de IJsselmeerkust ontspringt een aantal korte beekjes, die voornamelijk kwelwater afvoeren.
— De beken langs de westelijke rand. Deze beken voeren voornamelijk oppervlaktewater af, doch ook kwelwater dat vanuit de ondergrond in de Gelderse Vallei opstijgt. Vóór de (ab-) normalisaties waren het echte laaglandbeken.

HYDROLOGISCH EVENWICHT EN ONTTREKKINGEN
Er bestaat een evenwicht tussen infiltratie en afvoer. Een deel van de afvoer komt ter beschikking aan de beken. Onder natuurlijke omstandigheden stroomt het resterende gedeelte ondergronds af en kwelt elders, langs de randen op. De hoeveelheid water, die kunstmatig wordt onttrokken, moet hier echter van af getrokken worden.
Het is onjuist te stellen, dat elke onttrekking een waterstandsverlagende invloed heeft. (Afgezien van plaatselijke effecten, waarin op blz. 35 e.v. nader op in wordt gegaan.) In eerste instantie zal de onttrokken hoeveelheid ten koste gaan van de hoeveelheid water, die normaliter ondergronds afvloeide, waarna zich een nieuwe evenwicht tussen infiltratie, afstroming en onttrekking zal instellen. Dat is ook het geval geweest bij het graven van de sprengen in het verleden, die in dit opzicht in weinig verschillen van grondwateronttrekkingen met behulp van pompen.
Het wordt echter anders, wanneer het kunstmatig onttrokken volume water een relatief groot deel van de totaal beschikbare hoeveelheid gaat uitmaken. Dan kunnen wél algehele grondwater-standsdalingen optreden. Om een inzicht te krijgen in de grootte van de totale jaarlijkse onttrekkingen op de Veluwe in relatie tot de infiltratieneerslag, kunnen we grondwaterbalansen opstellen van verschillende delen van de Veluwe. Het is uiteraard moeilijk, de hoeveelheid water, die ondergronds afstroomt, te meten. Ook beschikken we nauwelijks over betrouwbare afvoermetingen van de beken, die van de Veluwe afstromen. De totaal beschikbare hoeveelheid neerslag die in de bodem infiltreert is daarentegen in een gemiddeld jaar wél te berekenen. Dit neerslagoverschot kan worden aangehouden op grofweg 90 mm per jaar (VERWEY, 1975, DE BRUYN, 1979). Ook de onttrokken hoeveelheden zijn vrij nauwkeurig bekend. Als we de getallen voor de verschillende deelgebieden van de Veluwe naast elkaar zetten, ontstaat het volgende beeld voor 1979 (DE BRUYN, 1979, met aanvullingen):

 tabelblz34* hier moet rekening gehouden worden met een hoeveelheid water, die vanuit de Rijn infiltreert.

Uit het overzicht blijkt, dat langs de gehele oostelijke Veluwezoom haast 50% van de totale hoeveelheid infiltratieneerslag kunstmatig wordt onttrokken. Op de Zuid-Veluwe is het percentage nog veel hoger en ook op de Noordwest-Veluwe is het zeer hoog.
Naast de onttrekkingen op dit moment is ook het verloop van de onttrekkingen in de achter ons liggende periode van belang (afb. 29). Het geeft een inzicht in één van de mogelijke redenen, waarom beken in die periode droogvielen. We zien, dat in der periode 1968-1974 de particuliere grondwateronttrekkingen op de Veluwe ongeveer gelijk zijn gebleven. De drinkwateronttrekkingen geven tot 1976 nog een aanzienlijke groei te zien, In de meeste deelgebieden bedraagt deze ongeveer 50% van de totale onttrokken hoeveelheid.
Na 1974 nemen de particulier onttrokken hoeveelheden water op de Zuid-Veluwe, in Apeldoorn en in het tussenliggende gebied sterk af, globaalweg met zo’n 30 à 50%. In de overige gebieden is sprake van een blijvende stabilisering. De drinkwatervoorziening onttrekt na 1976 nog steeds aanzienlijk meer. Beschouwen we de voor ons belangrijke gebieden in de periode 1970-1980 dan blijkt, dat in alle gebieden op één na in 1980 sprake is van een geringere grondwateronttrekking dan in 1970. Deze vermindering ligt in de grootteorde van de 15-25%. Alleen op het noordelijk gedeelte van de oostelijke Veluwezoom daalt het gebruik in die periode niet. Juist in dit gebied nu bestaan tekenen, die wijzen op een algehele daling van de grondwaterstand (zie blz. 62 t/m 65, no. 43-53), die wellicht met bovengenoemde ontwikkeling in relatie gebracht kan worden.

AFNAME VAN DE INFILTRATIENEERSLAG
VERWEIJ (1975) vermeldt een aantal oorzaken die, afgezien van onttrekkingen, grondwater standsdalingen tot oorzaak kunnen hebben.
In de eerste plaats is er een afname van het neerslagoverschot op het Veluwemassief sinds 1900 ten gevolge van de sterk toegenomen bebossing, waar voorheen uitsluitend heidevelden waren.
Bos, en vooral naaldbos verdampt aanmerkelijk meer water dan heide. In dit verband wordt een toename van de verdamping van circa 40 mm per jaar sinds 1891 genoemd. Na 1955 is de oppervlakte bos vrijwel constant gebleven. Van droogteverschijnselen lang na die datum kan de verdamping dan ook slechts van geringe oorzaak zijn.
Daarnaast neemt ook de fluctuatie in aanvoer in bosgebieden toe doordat het neerslagoverschot in droge jaren een veel ingrijpender procentuele afname kan vertonen dan de neerslag zelf (TER HOEVE, 1978). Hierdoor kunnen ook sterkere grondwaterfluctuaties optreden.

ONTWATERING VAN DE RANDGEBIEDEN
Een ander aspect waarmee rekening gehouden moet worden is de toenemende ontwatering in de randgebieden. Zowel in de Geldersche Vallei, de Betuwe als de oostelijke Veluwerand is deze sinds de tweede wereldoorlog aanzienlijk verbeterd. Een totale daling van 0.5 à 1 m wordt reëel geacht. Hier komt nog bij dat effecten worden verwacht van het droogleggen van de IJssel meerpolders, ondanks de hiertegen aangelegde randmeren. Ook deze faktoren werken slechts langzaam. Het effect ervan is slecht te bepalen temeer daar grondwaterstandsgegevens over een lange reeks van jaren ontbreken. De genoemde verschijnselen zijn eenmalig. Verwacht mag worden dat zich een nieuw evenwicht zal instellen.

DE INVLOED VAN WATERONTTREKKINGEN OP DE GRONDWATERSTAND - PLAATSELIJKE EFFECTEN
Vanzelfsprekend ontstaat bij grondwateronttrekking aan de bodem een potentiaalverschil tussen onttrekkingspunt, of dat nu een spreng, bron of pomp is, en de omgeving. Hierdoor ontstaat een stroming in de richting van dat punt net zoals dat in open water, bijvoorbeeld bij een poldergemaal, het geval is.
De weerstand van de lagen, waardoor het water moet stromen is zeer aanzienlijk hoger dan van open water. Daardoor is ook het verhang bij hetzelfde debiet aanmerkelijk groter. In een gebied met horizontaal freatisch vlak en een homogene bodem zal een onttrekking een trechtervormige inzakking van de grondwaterspiegel om het onttrekkingspunt tot gevolg hebben, met concentrische isohypsen rond het zuigpunt. De diepte van de trechter is afhankelijk van de doorlatendheid en het bergingsvermogen van de bodem (het volume water dat in een bepaalde hoeveelheid grond kan worden opgenomen), de dikte van de laag waaruit het water wordt onttrokken, de potentiaal van het onttrekkingspunt ten opzichte van het freatisch vlak en van de onttrokken hoeveelheid water en de onttrekkingsduur.
Zoals genoemd wordt, de situatie aanzienlijk complexer indien de grondwaterspiegel niet horizontaal maar hellend is zodat reeds een bepaalde afstroming bestaat, of wanneer de bodem niet homogeen is en wordt verstoord door liggende, hellende of staande lagen. In het niveau van het grondwater kunnen dan op korte afstand aanzienlijke sprongen voorkomen. Ten gevolge van onderzoekingen in de omgeving van Apeldoorn zijn daar vrij veel gegevens bekend (STOL, 1968, 1969, CoGroWa, 1977, CoWaBo, 1972, R.I.D., 1967).

afb19

Afb. 19. Meibeek, Wenum. Molen van Bree. Onder de waterval bevindt zich het rad. Achter het bruggetje ligt de wijer. Deze molen is altijd korenmolen geweest, vroeger met twee raderen.

Bij alle grote wateronttrekking in dit gebied bleek, dat de ontstane trechter of afzuigkegel een zeer langgerekte vorm heeft, met globaalweg een noord-zuidas. De lengte ervan is verschillende malen de breedte.
Bovendien blijkt de trechter zich ndr het noorden verder uit te strekken dan naar het zuiden.
De as van de ellips loopt globaalweg evenwijdig aan de isohypsen in het gebied.
De afplatting van de onttrekkingskegel is vooral het gevolg van tenminste één, maar vermoedelijk meer scheefstaande ondoorlatende lagen in noord-zuidrichting. Deze veroorzaken ook de al genoemde grondwatersprongen in dit gebied.
Alhoewel we weten, dat dergelijke faktoren ook op andere delen van de Veluwe een rol spelen, is over de exacte situatie ter plaatse vaak maar weinig bekend. Als gevolg daarvan is de voor spelbaarheid van grondwaterbewegingen in het algemeen gering, en in het bijzonder rondom onttrekkingspunten of andere verstoringen. Dit bleek onder andere op de Noord-Veluwe (Recreatiegemeenschap, 1971, a,b). Het gevolg van de vaak complexe situatie is, dat belanghebbenden allerlei effecten vaak verkeerd interpreteren, waardoor veel misverstanden ontstaan.
Plaatselijk zijn effecten van wateronttrekkingen op de grondwaterstand echter onomstotelijk vastgesteld. We noemen enkele voorbeelden:
a. Omstreeks 1860 voerde de spreng op het landgoed Hoekelum, tussen Bennekom en Ede, nog water (MOERMAN, 1934c). Omstreeks 1920 vestigde zich de E.N.K.A. op 0.5 km ten noorden van de spreng. Het bedrijf onttrekt sedertdien een aanzienlijke hoeveelheid water.
Kort daarna viel de spreng droog. In de tweede wereldoorlog stond het bedrijf enige tijd stil, waardoor de spreng in 1944 weer ging stromen. Na de her ingebruikname heeft de spreng steeds weer droog gestaan (VERWERIJ, 1975).
b. Omstreeks 1950-1955 onderging papierfabriek Van Gelder te Apeldoorn een aanzienlijke uitbreiding, gepaard aan een navenante toename in wateronttrekking. Kort daarna vallen de sprengen van de Winkewijert te Ugchelen op ruim 0.6 km ten zuiden van het onttrekkingspunt droog.
c. De sprengen van de Loenense beek in Zilven en de Nieuwe Molenbeek, de noordelijke tak van de Eerbeekse beken, staan sinds 1970 droog. Droogstand wordt geweten aan de grote onttrekkingen nabij de sprengen ten bate van industrie (6 papierfabrieken! ) en drinkwatervoorziening. Gedurende een periode in 1976 werkt één der grootste bedrijven in Eerbeek enige tijd op lage capaciteit. De sprengen in Zilven gaan daaropvolgend weer water leveren, de situatie in de Molenbeek is onbekend. Na afloop van de capaciteitsvermindering zakt het water weer snel weg. Ook in 1981 deed dit verschijnsel zich voor.
d. Op een afstand van circa 50 m van de sprengkoppen van de Beek in het Orderveen in Apeldoorn wordt door de papierfabriek Van Houtum en Palm, bedrijf Brouwersmolen water onttrokken. In de koppen staat het grondwater, voor zover aanwezig, 0.5 m lager dan ongeveer 100 m stroomafwaarts in de beek, waar nog een duidelijk kwel is. De sprengkop is min of meer afgedamd om terugstroming te voorkomen.
e. Na de tweede wereldoorlog wordt de capaciteit van het pompstation La Cabine aan de Amsterdamseweg te Arnhem aanmerkelijk verhoogd ten behoeve van de drinkwatervoorziening, waartegen door de gemeente Renkum tevergeefs wordt geprotesteerd in verband met mogelijke gevolgen voor de grondwaterstand. Niet lang daarna geven de sprengen van de Wolfhezerbeek (de bovenloop van de Heelsumse beek) minder water en vallen droog.
Alleen in 1968, als overal uitzonderlijk hoge grondwaterstanden voorkomen, geven de sprengen weer enig water.
f. Het pompstation van de gemeentewaterleiding aan de Amersfoortseweg te Apeldoorn verveelvuldigt vanaf de jaren vijftig de capaciteit. Tussen 1966 en 1977 wordt deze nog vrijwel verdubbeld. De sprengen in het paleispark van Het Loo, die in de begintijd nog alle water gaven leveren steeds minder en vallen in 1970 alle op één na droog. Een in de spreng het dichtst bij het pompstation aanwezige pulsbuis van 1.8 m diep is in najaar 1976 geheel droog. Hetzelfde geldt voor de grondwatervijvers in het park Berg en Bosch en de Badhuis sprengen. Sinds 1972 staan ook de sprengen van de Meibeek te Wenum, circa 3 km ten noorden van het onttrekkingspunt droog. Een relatie tussen het droogvallen en de grondwateronttrekkingen is inmiddels aangetoond (CoWaBo, 1972, CoGroWa, 1977).

Indien de afstand tussen onttrekkingspunt en meetpunt gering is, valt de daling van het grondwater vaak duidelijk te constateren. Bij grotere afstand wordt het veel moeilijker de effecten van onttrekkingen vast te stellen, omdat deze dan binnen de marge van de natuurlijke fluctuatie gaan vallen en daardoor pas na een aantal jaren te constateren zijn (STOL, 1968).
Om de plaatselijke effecten van onttrekkingen zoveel mogelijk te vermijden, is het wenselijk, een bepaalde te onttrekken hoeveelheid over een groot aantal punten te verspreiden. Het streven van de gemeenten Apeldoorn en Arnhem om tot meer onttrekkingspunten te komen, lijkt in dit verband zinnig, zolang de totale onttrokken hoeveelheid hierbij niet toeneemt.
In het overzicht op blz. 52 e.v. wordt nader ingegaan op de droogstand of verminderde afvoer van individuele beken.

afb20

Afb. 20.


DE ONTTREKKING VAN GRONDWATER ONDER EEN ONDOORLATENDE LAAG
Belangrijk bij het bepalen van de invloed van grondwateronttrekkingen op het freatisch vlak is, in hoeverre onder een slechtdoorlatende laag wordt onttrokken. Zo blijkt op de Zuidwest-Veluwe over een grote oppervlakte een dergelijke laag aanwezig te zijn (VERWEIJ, 1975).
Het effect van onttrekkingen onder deze laag bij het pompstation La Cabine te Arnhem wordt geschat op 20% van dat bij dezelfde onttrekkingen boven deze laag. In rapporten aangaande onttrekking in de omgeving van Apeldoorn worden dergelijke lagen niet genoemd. Enkele van de onttrekkingen (STOL, 1968, 1969) zullen slechts ondiep water betroffen hebben, maar de onttrekkingen ten behoeve van de watervoorziening kunnen ook op grote diepte plaatshebben.
Het ligt voor de hand, dat wateronttrekking aan het eigenlijke grondwater ook geen effect heeft op de op blz. 33 genoemde schijngrondwaterspiegels indien deze op enige hoogte boven het freatisch vlak liggen. Vooral op de Zuid-Veluwe is dit van belang. We zagen, dat in dit gebied grote onttrekkingen plaats vinden, waardoor de grondwaterstand in het gehele gebied gedaald is. Beken, die erdoor gevoed worden, zoals de Renkumse en Heelsumse, vielen daardoor droog. De vele kleine beken in Oosterbeek en Arnhem vertoonden in dezelfde periode slechts een geringe teruggang in afvoer, doordat ze door schijngrondwater gevoed worden. Eventueel tóch optredende teruggang in afvoer zijn vrijwel zeker te correleren aan klimatologische variaties (zie ook Commissie, 1933, ETTEMA ET AL, 1979).

afb21

Afb. 21. Hartensche Molenbeek, Vaassen. Cannenburghse korenmolen. In 1940 geheel door brand verwoest en nieuw opgebouwd. Uitgevoerd met een turbine i.p.v. een waterrad en de enige molen als zodanig ten noorden van Roermond.

afb22

(Bron : Rijkswaterstaat Dienstkring Apeldoorn) Afb. 22.

DE NEERSLAG TEN OPZICHTE VAN DE AFSTROMING EN VERTRAGINGSEFFECTEN
Als gevolg van de diepe ligging van het grondwater ten opzichte van het maaiveld hebben de grondwaterbewegingen op de Veluwe een ander karakter dan in een gebied met ondiepe grondwaterstanden. In beide gevallen kunnen vrij sterke fluctuaties optreden met ongeveer dezelfde amplitudo. De periodiciteit is echter anders (R.LD., 1967). Dit blijkt bijvoorbeeld uit de tijdstijghoogte (het grondwaterverloop in de tijd) van enkele putten nabij Apeldoorn (afb. 20 boven). De vrij laag gelegen put Dillenburg, waar het grondwater 2 tot 4 m onder het maaiveld staat, heeft een jaarlijkse fluctuatie met een maximum in het vroege voorjaar en een minimum in de herfst/nazomer. De gemiddelde waarde per jaar is steeds ongeveer gelijk, de max. amplitudo bedraagt ca. 2 m. Het freatisch vlak wordt direct door de gevallen neerslag beïnvloed.
In een put bij de Hoenderlooseweg (afb. 20 onder) en een andere te Otterloo (afb. 25) ligt het grondwater gemiddeld 20 m onder het maaiveld, seizoensfluctuaties ontbreken geheel, als gevolg van traagheidseffecten. Meerjarige fluctuaties worden bepaald door de hoeveelheid water die jaarlijks infiltreert. Het seizoen waarin dit geschiedt, is hier, in tegenstelling tot het eerste punt, van minder belang.
Het gesignaleerde effect is te wijten aan het vertraagd en afvlakkend doorwerken van de gevallen neerslag in de grondwaterstand, waar het water de lange weg tussen maaiveld en freatisch vlak slechts geleidelijk aflegt (BUITENDIJK en WIND, 1976 e.a.). Grondwaterfluctuaties kunnen na-ijleffecten van 8 à 12 maanden vertonen (STOL, 1968). Van belang is ook of er aanvoer van water van hoger gelegen gronden is. Daardoor kunnen op een lager punt wel seizoensfluctuaties optreden, maar met een min of meer vast minimum door een „garantie” van hoger gelegen toestroming. Zie afb. 22 waarin de jaarlijkse fluctuatie van de afvoer van de Zwaanspreng te Apeldoorn is weergegeven, Hieruit blijkt, dat vooral uitschieters naar boven waarneembaar zijn. De minima vertonen veel minder schommelingen. Een groot deel van de Veluwse sprengen betrekt het grondwater uit een laag, waar wél een zekere seizoensfluctuatie is, wat door mededelingen van vele eigenaren omtrent de afvoer wordt bevestigd (zie ook afb. 26).
Sommige, vooral de diepliggende, zoals de Veldhuizer spreng liggen in minder fluctuerend water. Vele weilandbeken met een oppervlakkige ligging hebben een sterk fluctuerende afvoer.

afb23

Afb. 23.

afb24

Afb. 24, Eper beken. Molen te Zuuk (de Kopermolen). De bouw, met een houten bovengedeelte, verraadt de vroegere papiermolen. De droogluiken op zolder zijn nog aanwezig, Ook het inwendige verraadt nog het gebruik als papiermolen. Omgebouwd tot korenmolen eerder kopermolen. Zeer gaaf molengebouw.

Het gesignaleerde verschijnsel heeft tot gevolg, dat sprengen met relatief constante afvoer in de loop van enkele jaren wèl in debiet kunnen afnemen door onvoldoende toevoer van neerslag. De teruggang in afvoer wordt dan door belanghebbenden sneller gesignaleerd dan bij een beek die toch al een vrij sterk fluctuerend debiet heeft. Bovendien kan men zich eerdere periodes van lage afvoer vaak maar slecht voor de geest halen. De topjaren worden wél goed onthouden en soms zelfs als gemiddelde voor „vroeger” genoemd.
Een nog niet genoemde belangrijke faktor in de grondwaterbewegingen is de tijd waarin de neerslag valt. Zomerregens namelijk leveren nauwelijks een bijdrage aan de grondwatervoorraden. Deze gaan geheel aan evaporatie en evapotranspiratie verloren, zodat ’s zomers een neerslagtekort bestaat. Een en ander wordt geïllustreerd door het neerslagoverschot sinds 1966 te Wageningen (afb. 22). Hieruit blijkt, dat infiltratie vooral in de maanden oktober tot en met maart kan plaatsvinden. De spreiding van de neerslagoverschotten binnen een jaar is dus voor al van belang voor gebieden met een hoog grondwaterniveau, terwijl de totale voor infiltratie beschikbare hoeveelheid grondwater belangrijk is voor het verloop van het diepere grondwater over een aantal jaren. Het ligt overigens voor de hand, dat op de hoogste punten van het freatisch vlak de amplitudo der schommelingen groter zal zijn dan langs de randen. Bij afvloeiing zonder aanvoer vindt geleidelijk een afvlakking van de bolling van het vlak plaats, die in absolute hoogte langs de randen minder merkbaar is.

afb25

DE RELATIE TUSSEN NEERSLAG EN GRONDWATERSTAND B? OTTERLO WAAR GEEN BEINVLOEDING PLAATSVINDT TEN GEVOLGE VAN ONTTREKKINGEN
Afb. 25.

afb26

m3 / dag in half maand Afb. 26.

Dit wordt geïllustreerd aan de afvoer van de Veldhuizerspreng, die lager ligt dan de Vrijenbergerspreng. Het debiet van de eerste is sinds 1968 nauwelijks gewijzigd. De bovenloop, de Vrijenbergerspreng, had in 1968 een hogere, en in 1976 een lagere afvoer dan eerstgenoemde hetgeen correspondeert met de hoge grond waterstand in 1968 en de lage later (afb. 20 onder). Het komt bovendien overeen met verdrogingsverschijnselen welke aan diverse beken zijn geconstateerd, waarbij de hoogste sprengen altijd het eerste van de droogte te lijden hebben. Dit verschijnsel namen we bij ondermeer de volgende beken waar:
— Hartensche Molenbeek (no. 43)
— Koningsbeek (39)
— Meibeek (40)
— Molecatense beek (53)
— Beekhuizense beek (21)
— Rozendaalse beek (20)
— Renkumse beek 8 zie ook blz. 53
— Heelsumse beek (3
— Eerbeekse beek (23)
— Laag Soerense beken (24)

Bij aanvulling van het grondwater door infiltratie van neerslag op de centrale Veluwe is het niet direct het geïnfiltreerde water zelf, dat een verhoging in randgebieden tot stand brengt, maar meer een drukgolf, die zich vanuit het infiltratiegebied naar de omgeving uitbreidt. Eigenlijke grondwaterstromingen in de bodem vinden. slechts uiterst langzaam plaats.
Bij beschouwing van de jaar- en winterneerslagsommen sedert 1913 te Wageningen (afb. 23) blijkt, dat beide nogal aanzienlijke schommelingen vertonen. Het valt op, dat hoge jaarneerslagcijfers niet noodzakerlijkerwijs gekoppeld zijn aan hoge winterneerslagcijfers. (Hetzelfde geldt overigens in mindere mate voor de winterneerslagcijfers t.o.v. de neerslagoverschotten.) De winterneerslagcijfers laten natte en droge periodes zien. Droge periodes komen voor in 1916-1923, 1941-1946 en 1968-1977, natte periodes in 1935-1940 en 1960-1967. Dit komt overeen met verspreide mededelingen van beekeigenaren over lage en hoge afvoeren van beken.
De natte periode omstreeks 1968 ligt velen nog in de herinnering, toen de grondwaterstanden plaatselijk zó hoog werden, dat wateroverlast optrad. Bossen bij Nieuw Reemst verdronken en wegen stonden blank. Tussen 1968 en 1977 is de hoeveelheid neerslag, die voor infiltratie ter beschikking staat, steeds onder het gemiddelde gebleven hetgeen zichtbaar is in het grondwater verloop in de al eerder genoemde peilput te Hoenderlo (afb. 20 en 25). Dit verschijnsel, dat zich over de gehele Veluwe voordoet, is belangrijk bij het beschouwen van de debietverminderingen van sommige sprengen gedurende de periode 1968-1977. Het geheel is des te opmerkelijker, daar een dergelijke lange periode van weinig winterneerslag zich voordien alleen omstreeks 1920 heeft voorgedaan.
Droogteverschijnselen uitten zich toen in het droogvallen van de bovenloop van de Renkumse beek (VERWEIJ, 1975), terwijl toen ook de noordelijke Heerderbeek nauwelijks meer water bevatte. Een probleem bij de beschouwing van deze materie is, dat registratie van droogstand of hoge en lage afvoer vrijwel nergens systematisch over langere perioden is ondernomen.
Sinds 1977 heeft de situatie zich weer gedeeltelijk genormaliseerd. De grondwaterstanden gaven over het algemeen een stijgende tendens te zien, wat gelukkig een positieve uitwerking heeft gehad op het debiet van verschillende sprengenbeken.

HET VERGROTEN VAN HET BEEKDEBIET MET KUNSTMATIGE HULPMIDDELEN
Al geruime tijd geleden was bekend, dat behalve door het uitbreiden van sprengenstelsels er nog een andere methode was, om de afgevoerde hoeveelheid water te vergroten. Het middel, de puls- of stijgbuis is even eenvoudig als doeltreffend en wordt onder andere omstandigheden overal gebruikt om grondwater aan de bodem te onttrekken. In plaats van de zuigkracht van een pomp maakt men hier gebruik van natuurlijke overdruk van het grondwater.
Het principe berust op het verkleinen van de weerstand van de bodem, zodat het water gemakkelijker en dus in grotere hoeveelheden de spreng bereikt, uitgaande van een zeker potentiaalverschil tussen beekniveau en freatisch vlak.
In een spreng is de kwel vanuit de oevers over het algemeen het best waarneembaar. De kwel vanuit de bodem speelt echter een zeker zo belangrijke rol. Deze ligt immers óók onder de grondwaterspiegel. Om de hoeveelheid geleverd water nu te vergroten brengt men in de beekbodem verticaal een buis aan, met aan de onderzijde over enige lengte een filter, waardoor wel water maar geen grond de buis in kan treden. Doordat het water een geringe weerstand ondervindt stroomt het via de buis in de spreng. Natuurlijk wordt het grootste effect verkregen indien in de ondergrond een ondoorlatende laag voorkomt met daaronder een aquifer met een hogere stijghoogte dan die in de bovenste watervoerende laag. Dan staat het water onder overdruk en wordt de buis ingeperst. In feite is dit artesisch water.
De indruk bestaat, dat de pulsbuis ook werkt wanneer dergelijke ondoorlatende lagen niet voorkomen. Dit is gebaseerd op het feit, dat sommige buizen op twee meter diepte al effect sorteren, zoals bijvoorbeeld een groot aantal houten buizen in de bovenloop van de Vrijenbergerspreng die, alhoewel thans voor het merendeel verzand, vroeger alle water leverden.
Uiteraard valt en staat de werking met de weerstand, die het water bij intreding in de buis heeft te overwinnen, deze moet immers geringer zijn dan die der bodem bij normale kwel. Het aanbrengen der buizen geschiedt over het algemeen zonder zand- of grindommanteling. Het mogelijk van boven invallend vuil zal er de oorzaak van zijn dat sommige buizen na enige tijd verzanden.
In een aantal beken werden pulsbuizen aangetroffen. Ze zijn op blz. 52 t/m 65 genoemd (het betreft de nummers: 19, 23, 24, 25, 26, 29, 30, 33, 35, 38 en 43). In een aantal gevallen is ten gevolge van grondwateronttrekkingen, met de beek ook de pulsbuis drooggevallen. Hiermee wordt min of meer aangetoond, dat zich daar geen afsluitende laag tussen beekbodem en filter bevindt. Aangezien wateronttrekking door pompen als regel op één diepte plaatsvindt en dus uit één watervoerende laag zou bij aanwezigheid van zo’n laag óf de buis óf de spreng nog water kunnen geven (namelijk uit de laag, waaruit niet gepompt wordt). Dit versterkt het vermoeden, dat alleen al door een weerstandsvermindering de pulsbuis kan werken. Het filter zou zo groot mogelijk moeten zijn.
Een beek met een door grondwaterstandsdaling afnemend debiet kan met behulp van pulsbuizen soms zijn water behouden in een droge periode. Wel verminderen de voor sprengenbeken zo kenmerkende kwelzones dan.

DE GRONDWATERONTTREKKINGEN EN DE GEVOLGEN DAARVAN OP DE GRONDWATERSTAND IN DE TOEKOMST
Naast de in het voorgaande genoemde aspecten zijn prognoses van het toekomstige watergebruik van groot belang. We kunnen een aantal faktoren onderscheiden:

afb27

Afb. 27. Eper beken. De Kopermolen te Zuuk. Het waterrad en daarboven de goot vóór de restauratie. Rechts het molenhoofd.

De onttrokken hoeveelheid grondwater in de toekomst (afb. 28, 29)

Sinds het begin van deze eeuw vertwigtigvoudigden de onttrekkingen op de Veluwe tot ca.
120.106 m3 in 1970. Wat het effect hiervan was, werd reeds aangegeven. De sterke groei in ogenschouw nemend zijn de gevolgen tot dusverre betrekkelijk beperkt geweest. Dit bevestigt de stelling, dat wateronttrekkingen niet per definitie nadelig voor de grondwaterstand behoeven te zijn. De situatie wordt echter thans wel nijpend.
Recent onderzoek (DE BRUYN, 1979) geeft prognoses voor het watergebruik in verschillende delen van Gelderland tot het jaar 2000. Bij beschouwing hiervan moeten we de industriële winningen los zien van die der drinkwaterleidingbedrijven.
a. Het industrieel waterverbruik. Na een periode van stabilisatie bestaat er sinds 1974 een dalende tendens. Hiervoor zijn een tweetal oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats is de invloed van de Wet op de Verontreiniging van Oppervlaktewateren sindsdien merkbaar. De industrie wordt hierin gestimuleerd, niet alleen schoner, maar ook minder afvalwater te lozen. Hierdoor wordt hergebruik gestimuleerd en worden onrendabele activiteiten gesancerd.
Een voorbeeld hiervan is de grondwateronttrekking van koelwater. Wellicht zal deze ontwikkeling te zijner tijd versterkt worden, wanneer de nieuwe Grondwaterwet in werking zal treden. Particuliere onttrekkers kunnen daarin belast worden met een bedrag per onttrokken eenheid.

afb28

Afb. 28. Grondwateronttrekkingen in Gelderland.

afb29

Afb. 29. WATERONTTREKKINGEN OP DE VELUWE, 1968-1979, C. DE BRUYN, 1979, met aanvullingen.

Daarnaast kunnen we op de Veluwe al enige jaren een daling van het industrieel gebruik constateren ten gevolge van de verslechterde conjuncturele situatie. Diverse industrieën vertoonden daardoor verminderde activiteiten. Zo werd een tweetal jaren geleden de papierproduktie bij Van Gelder Papier in Apeldoorn vrijwel geheel stopgezet. Dit leidde tot plaatselijke stijgingen van de grondwaterstand (zie blz. 61, no. 37). Ook papierfabrieken in Eerbeek en Wapenveld verkeren in economische moeilijkheden. In hoeverre dit van voorbij gaande aard is, valt thans moeilijk te voorspellen.
Zoals vermeld is de oorzaak van beide ontwikkelingen vooralsnog een dalende industriële onttrekking. De prognose voor de komende twee decennia (DE BRUYN, 1979) gaat uit van een handhaving van de onttrekkingen op het niveau van 1975. Vooralsnog zal dit lager liggen. Aanzienlijke besparingen zijn nog zeker mogelijk. Zo bleek in 1975 dat van de totale onttrekkingen voor particulier gebruik haast éénderde ofwel 22.106 m3 nog steeds te zijn gebruikt voor koeldoeleinden. Daarnaast werd 1 à 2.106 m3 onttrokken voor de voeding van vijvers en fonteinen. We moeten vaststellen, dat in een tijd waarin natuurlijke hulpbronnen met voorzichtigheid moeten worden geëxploiteerd, het dwingend noodzakelijk is, voor dergelijke onttrekkingen een alternatief te vinden, zodat hieraan geen hoogwaardig grondwater behoeft te worden opgeofferd.
Tenslotte kunnen we constateren, dat de particuliere onttrekkingen op de Veluwe relatief veel groter zijn dan die over het gehele land genomen. Zo bleek, dat de Veluwe, die 61/2% van de oppervlakte van ons land inneemt, maar liefst 17% van het particuliere onttrekkingsvolume herbergt.
b. De waterleidingbedrijven. De ontwikkeling in het onttrekkingspatroon is hier geheel anders.
Bleef de totaal onttrokken hoeveelheid water per jaar op de Veluwe in de periode 1968-1979 ongeveer constant op 115.106 m3, de winning door waterleidingbedrijven steeg. In 1968 werd nog slechts 30% van de totale hoeveelheid voor dit doel gewonnen, in 1973 was het al tot ca. 40% en in 1979 tot ca. 50% gestegen. De prognoses voor het jaar 2000 duiden op een nog aanzienlijke stijging van ca. 80% tot ca. 100.106m3/j. voor de Veluwe. Uitgesplitst naar regio blijkt op de Zuid-Veluwe een stijging van 35% te verwachten te zijn (afb. 29), voor het overige deel van de Veluwe is de te verwachten stijging alleen nog maar groter! Wanneer we tenslotte alle onttrekkingen samen beschouwen, blijkt, dat per regio voor de Zuid-Veluwe verreweg de zorgelijkste situatie bestaat. Uitgedrukt in millimeters neerslag zal hier 200 mm worden onttrokken. Ook voor de Oost-Veluwe zal dit zeer hoog zijn: 60 à 65 mm. De beschikbare hoeveelheid per jaar wordt geschat op ca. 90 mm, langs de Zuid-Veluwe vermeerderd met een hoeveelheid ten gevolge van de infiltratie van rivierwater.
Weliswaar is gebleken, dat een aantal beken op de Zuid-Veluwe los van het grondwater functioneren. Daarmee blijven genoemde prognoses onaanvaardbaar hoog, temeer daar twee andere beken reeds goeddeels droog staan. Ook op de Oost-Veluwe wordt de situatie zorgelijk, doordat een relatief groot percentage van de totaal potentieel beschikbare hoeveelheid zal worden onttrokken. Op blz. 34 bleek, dat dit dalingen van het grondwater over grotere oppervlakten tot gevolg heeft. Deze situatie zal zich dan in dit hele gebied gaan voordoen.
Het is duidelijk, dat de prognoses met zorg moeten worden beschouwd. In het licht daarvan lijkt het dan ook noodzakelijk, een geheel ander grondwaterbeleid te gaan voeren dan dat, wat tot dusverre geschiedde. Met name geldt dit voor de waterleidingbedrijven. Tot dusverre werd de produktie hier uitsluitend gericht naar de vraag bij de afnemers. Het is thans dringend gewenst, de consumptie aan te passen aan de te winnen hoeveelheden, zonder dat nadelige effecten optreden. Hierin zouden de waterleidingbedrijven een belangrijke rol kunnen spelen, die zij tot dusverre vrijwel geheel hebben laten liggen.

De spreiding van de grondwateronttrekkingen
Afgezien van de onttrokken hoeveelheid blijft het wenselijk, grote onttrekkingshoeveelheden over een aantal punten te spreiden om plaatselijke effecten te voorkomen. Op een aantal plaatsen is hiermee een begin gemaakt. Zo werd nabij Arnhem een derde onttrekkingspunt, in de Betuwe, gebouwd. Ook in Apeldoorn werd een tweede onttrekkingspunt, in Hoenderlo, gerealiseerd en is een derde, op de Vrijenberg, in voorbereiding. Zulk een beleid zou moeten worden gestimuleerd. Uiteraard zal het beoogde effect geheel teniet worden gedaan als de totale ontrekkingshoeveelheid eveneens stijgt.
Tenslotte kan overwogen worden, onttrekkingen ten behoeve van de Oost- en Zuid-Veluwe elders te realiseren. Zo zijn op de West-Veluwe de onttrokken hoeveelheden tot dusverre gering (zie blz. 34 en afb. 29).

Veranderde verdamping en afstroming
Mogelijke verminderingen van de totale beschikbare hoeveelheid neerslag door de toename van de oppervlakte bos of door een grotere afstroming naar de randgebieden ten gevolge van ontwatering dragen een eenmalig karakter en hebben goeddeels hun beslag gekregen. Wél zullen de grondwaterstandsfluctuaties hierdoor kunnen zijn toegenomen (TER HOEVE, 1970). Dit is een ongewenst verschijnsel.

„Droge perioden”
De droge periode tussen 1969 en 1977 heeft ontegenzeggelijk een grote invloed op de grondwaterstand gedurende het laatste decennium gehad. Zoals op basis van waarschijnlijkheidsrekening viel te verwachten, is de winterneerslag gedurende de laatste jaren weer toegenomen.
Hierdoor werd althans een deel van de daling gecompenseerd. Mochten in de toekomst dergelijke droge perioden zich echter vaker gaan voordoen, dan zal dat een sterk negatieve invloed op de beken en de mogelijkheden voor hun behoud hebben. Vooralsnog bestaan daarvoor echter geen aanwijzingen.

Toenemende fluctuaties in de grondwaterstand
Een algemeen effect van grondwateronttrekkingen is, dat de beschikbare marges voor buffering smaller worden. Dit betekent, dat het afwijken van de gemiddelde infiltratieneerslag in één of enkele jaren sterker dan voorheen doorwerkt in grondwaterfluctuaties en daarmee ook het beekdebiet. Vooral op de minima zal dit van invloed zijn. Zo rijst het vermoeden, dat de recente droge periode een veel sterker effect heeft op de beekafvoeren op de Veluwe dan dat dit in eerdere dergelijke perioden het geval was. Voor de beken is dit een hoogst ongewenste ontwikkeling. Juist de relatief constante afvoer maakt immers de sprengenbeken tot zulke specifieke en waardevolle milieus!

Grondwateronttrekkingen door de landbouw
Recent werden enkele prognosen, betreffende het watergebruik door de landbouw opgesteld (VAN DER NES, 1979), Het blijkt vooralsnog moeilijk, hierover exacte cijfers te verzamelen.
Toch moeten we constateren, dat het gebruik omstreeks 1990 waarschijnlijk 5 à 20% van de totale drink- en industriewateronttrekkingen zal zijn. Op de Veluwe zal verreweg het grootste deel hiervan als grondwater moeten worden gewonnen. Het onttrokken water zal met name voor beregening worden gebruikt. In het licht van het eerder geschetste beeld is dit een moeilijk te aanvaarden ontwikkeling. Nader onderzoek is gewenst.

Het Veluwe-infiltratieproject
Enige jaren geleden ontstond een plan voor een project, dat voorziet in kunstmatige infiltratie van Rijnwater op de Veluwe ten behoeve van de drinkwatervoorziening van het westen des lands (R.I.D. 1970-1976).
Er werd van uitgegaan dat, vanwege de geohydrologische structuur van de Veluwe alleen het gebied ten westen van de grote noord-zuid waterscheiding voor infiltratie geschikt is (R.I.D., 1970-1976), waardoor de effecten op de chemische samenstelling van het grondwater op de oostelijke en de zuidelijke Veluwe gering zullen zijn. Buiten beschouwing wordt gelaten, in hoeverre verontreinigingen in het algemeen kunnen worden aanvaard, in een tijd, waarin de grondwaterkwaliteit toch vrijwel overal al achteruitloopt. Ten gevolge van de zeer langzame stromingsprocessen in de bodem zullen verontreinigingen vrijwel niet meer herstelbaar blijken te zijn.
Er wordt verder in het rapport de mogelijkheid geconstateerd, dat de fluctuaties van de grondwaterstand zullen toenemen. In perioden, waarin de infiltratie tijdelijk stagneert ten gevolge van bijvoorbeeld lage rivierafvoeren, zal de onttrekking immers niet kunnen worden stopgezet.
Het wekt verbazing, dat VAN DAM en ZWIJNENBURG DE RIJKE (1975) de daaruit voortvloeiende fluctuatie van het beekdebiet op de Oost-Veluwe als weinig, maar op de Zuid-Veluwe als wél bezwaarlijk achten. Juist op de Zuid-Veluwe zijn bij een groot aantal beken weinig debietveranderingen te verwachten ten gevolge van het geschetste schijngrondwatereffect. Bovendien blijkt uit de voorhanden zijnde inventarisatiegegevens van beken op de Oost-Veluwe (OOSTERLO, 1977 etc, KLINK, 1980) dat vele van deze beken een hoge waarde bezitten.
Het lijkt dan ook nauwelijks te verwachten, dat de effecten van het infiltratieproject op een aanvaardbaar laag niveau kunnen worden beperkt. Gelukkig is de eventuele uitvoering van het project het eerste decennium nog niet aan de orde als gevolg van de daling in de prognoses van watergebruik gedurende de laatste jaren.
Samenvattend kunnen we concluderen, dat het grondwater op de Veluwe aan een veelheid van bedreigingen bloot zal staan in de komende decennia. Het behoeft dan ook weinig betoog, dat een adequaat beleid een dwingende noodzaak is, De Provincie Gelderland lijkt een groot deel van het instrumentarium te bezitten (Commissie, 1980). In hoeverre de politieke bestuurskracht deze in een afdoende pakket van maatregelen zal kunnen omzetten, moet worden afgewacht.

GEGEVENS OVER EIGENDOM, ONDERHOUD, WATERVOORZIENING E.D. PER BEEK

Noot.
In dit overzicht zijn alleen bronbeken en sprengenbeken op de oostelijke en zuidelijke Veluwezoom opgenomen. Voor zover weilandbeken vermeld zijn, hebben ze tenminste óók een enkele spreng. De belangrijkste niet genoemde weilandbeken op de oostelijke Veluwezoom voor zover gelegen ten westen van het Apeldoorns Kanaal, zijn de Papegaaîbeek ten zuiden van Wenum en de Egelbeek ten zuiden van Vaassen.
Ten oosten van het kanaal liggen met name in het zuidelijk gedeelte nog verschillende weilandbeken. Daarnaast is de echte bronbeek bij Middachten hier ook weggelaten, vanwege haar geheel afwijkende oorsprong aan de voet van het Veluwemassief, In het algemeen is in het overzicht vooral aandacht gegeven aan de sprengen en bovenlopen van de beken. Alleen als de benedenloop nog een duidelijk herkenbaar gedeelte vormt, is er melding van gemaakt. Alle beken ten noorden van Apeldoorn monden uit in de Grift of het Apeldoorns Kanaal, die het water naar het noorden afvoeren en het nabij Wapenveld in de IJssel brengen. Van de beken ten zuiden van Apeldoorn monden enkele in het kanaal uit, de meeste echter voeren hun water naar het oosten af, waar het tenslotte direct in de IJssel terecht komt.
Van verontreiniging van de beken door puntlozingen is over het algemeen geen melding gemaakt. Gelukkig kunnen we constateren, dat het aantal lozingen, vooral door wasserijen, in het afgelopen decennium aanzienlijk is teruggelopen, doordat de nog bestaande bedrijven steeds meer op de riolering worden aangesloten.
Voor zover deze bedrijven nog wel water uit de beek gebruiken, betekent dat overigens een vermindering van de beekafvoer benedenstrooms van het onttrekkingspunt, wat voor enkele kleinere beken mogelijk een probleem oproept. Wat betreft naamgeving van de beken is het systeem uit IJZERMAN, 1979, aangehouden.
Soms zijn synonymen achter de eerste naam vermeld, maar het is goed mogelijk, dat hier en daar namen ontbreken, die ter plaatse wél gebruikt worden.

1. Het Hoekelumse beekje

Dit kleine beekje lag geheel in het gelijknamige landgoed. Beheer en onderhoud wordt sinds het begin van de droogstand omstreeks 1920 niet meer gepleegd.

2. De Renkumse Beken (Kortenburgse- of Verbrande beek, Hartensche Molenbeek en Halveradsbeek)

Er zijn hier twee beekstelsels: de Kortenburg beek langs de west- en de Molenbeek langs de oostrand van het smeltwaterdal. In het dal zelf ligt een derde, klein beekje: de Halveradsbeek. De Kortenburgse beek dreef oorspronkclijk één, de Molenbeek tenminste drie molens (IJZERMAN, 1981). Thans vinden we hier nog een papierfabriek, die uit twee van de oorspronkelijke bedrijven ontstond. Het gehele complex werd eigendom van deze fabriek (Van Gelder Papier). Tot 1963 werd het water van de Molenbeek als proceswater benut. In dat jaar ging de beekruimer met pensioen. Híj had, met behulp van medewerkers uit de fabriek, de beken altijd onderhouden, In 1963 schakelde het bedrijf op kunstmatige watervoorziening over. Het onderhoud verviel sindsdien steeds meer. Op incidentele basis werd nog wel enig werk verricht, onder andere door groepen vrijwilligers. Zodoende kon omstreeks 1974 enig achterstallig onderhoud worden weggewerkt. Op initiatief van de gemeente Renkum werd in 1975 enig werk machinaal uitgevoerd, wat echter een averechts effect had. Inmiddels zakte sinds 1968 het grondwater steeds verder weg. Voordien kwam droogvallen slechts incidenteel voor (VERWEY, 1975). Sinds 1974 staan beide beken goeddeels droog. Pas in de natte winter van 1980-81 voerde de Kortenburgerbeek over haar hele lengte weer water. Oorzaak van de droogstand moet vooral gezocht worden in de sterke grondwateronttrekking van de papierindustrie en vooral ook de drinkwatervoorziening. De grondwateronttrekkingen in deze regio bevinden zich op een zodanig hoog peil, dat dit tot een aanzienlijke, algehele grondwaterstandsverlaging heeft geleid (BRINKHOF, 1981). Alhoewel de hoeveelheid water in de Kortenburgse beek sinds 1977 iets is toegenomen valt een verdere verbetering op langere termijn niet te verwachten zolang de onttrekkingen in het gebied niet aanzienlijk omlaaggebracht worden. Inmiddels zijn in 1976 alle beken in eigendom aan het Staatsbosbeheer overgedragen dat — in de hoop op betere tijden — enig onderhoud verrichtte, onder meer in de droogstaande trajecten. Enkele van de nog wel watervoerende sprengen zijn echter verwaarloosd,

3. De Heelsumse Beken .

Ook hier was aanvankelijk sprake van twee stelsels: langs de noordwest- en zuidoostwand van het smeltwaterdal. Tot in het begin van deze eeuw leverden beide beken ieder aan tenminste twee watermolens water. Kort daarna viel de functie van de noordelijke beek weg, die toen voor een deel in de zuidelijke werd geleid, waarbij de overige beekloop verdween. De sprengen van de zuidelijke beek, thans bekend als „de” Heelsumse beek, waren tot in de jaren ‘60 in particuliere handen. De papierfabriek alhier (Fa. Schut) benutte het water tot 1952. Samen met de terreineigenaar voorzag men in het onderhoud, dat echter na 1952 slechts beperkt plaatsvond. Thans zijn de sprengenstelsels eigendom van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Enkele aanwonenden hebben delen van de beek in eigendom. Het uitgebreide sprengenstelsel van de noordelijke beek, dat hoger ligt dan dat van de zuidelijke, staat sinds 1970 droog ten gevolge van wateronttrekking door het pompstation La Cabine van de Gemeente Arnhem, op enkele km's afstand (VERWEIJ, 1975). Zeer recent (1981/82) heeft op initiatief van de gemeente Renkum onderhoud aan beek en sprengen plaatsgevonden. Alleen de sprengen van de zuidelijke beek voeren thans nog water. Ten gevolge van wateronttrekking, ernstig achterstallig onderhoud en geringe neerslag dreigde ook dit deel kort na 1970 droog te vallen, Dit werd voorkomen door direct onder de sprengen een stuw in de beek te plaatsen, Veel beter was het geweest, de sterk verzandde sprengen weer op diepte te brengen. In het verleden zijn enkele sprengtakken — alhoewel watervoerend — afgedamd. Ook het herstel van deze takken is gewenst. Door deze werkzaamheden zou het voortbestaan van het nog resterende beekje meer verzekerd zijn dan door de huidige stuw. Het zou daarenboven overweging verdienen na te gaan in hoeverre de plaatsing van enkele pulsbuizen een permanente watertoevoer kan garanderen.

4. De Duno en de beek langs de Fonteinallee

Dit kleine beekstelseltje ligt geheel op het gelijknamige landgoed, eigendom van de Stichting het Geldersch Landschap. Er zijn twee duidelijke bronnen te onderscheiden, waarvan één het Dunobeekje voedt, dat minder dan 200 m lang is, Wellicht Nederlands kortste beek! Tweemaal per jaar worden de loopjes van het meeste blad ontdaan. De loop langs de Fonteinallee behoeft hier en daar enig extra onderhoud. Grote fluctuaties in de beekafvoer werden hier nimmer vastgesteld. Vanwege het voorkomen van een zeldzame platwormsoort in de Duno wordt een zeer lange periode van onafgebroken afvoer verondersteld (OOMEN en GEELEN, 1966). De beekjes op de Duno worden gevoed door schijngrondwater.

5. De Seelbeek of Heveadorpse heek

Het bronbos van dit natuurlijke beekje is eigendom van de Stichting het Geldersch Landschap, de beek is gedeeltelijk particulier, gedeeltelijk gemeentelijk eigendom, steeds in samenhang met naastliggende gronden. Alhoewel de beek er zich wel voor zou lenen, is het bestaan van watermolens in het verleden hier niet bekend, Aan onderhoud wordt helaas niet veel gedaan. Wel wordt het traject onder de bronnen en vijvers af on toe ‘door de Gemeente van zwerfvuil ontdaan. In het brongebied werden in 1907 enkele vijvers aangelegd. Dit zeer waardevolle gebied (MAAS, 1959) dient deugdelijk tegen het toenemende vandalisme te worden afgeschermd, daar thans algehele verpaupering dreigt. Ook het vele afval langs de beek zou opgeruimd dienen te worden, Het debiet van de beek nam tot 1977 af, inmiddels is enig herstel opgetreden. Droogstand werd nimmer geconstateerd.

6. Het beekje op Hoog en Laag Oorsprong

Dit kleine beekje, van nature waarschijnlijk een bronbeek, loopt geheel over het gelijknamige landgoed, dat thans een parkbos van de Gemeente Renkum is, Later zijn hier ook sprengen gegraven, watervallen aangelegd en andere verfraaiingen” aangelegd. Jaarlijks wordt vanaf de kant zoveel mogelijk blad verwijderd. Gedurende de laatste paar jaar gebeurt dat ook in een deel van het omliggende bos, Gedurende de laatste tien jaar zijn verschillende herstellingen aan watervallen en vijvers uitgevoerd, waarbij soms vrij veel mechanisch materieel werd gebruikt. Nagestreefd moet worden, dit in de toekomst zo min mogelijk mechanisch te doen om plaatselijk de vegetatie niet te vernielen. In één sprengtak is het nodige achterstallig onderhoud. Een iets minder parkachtig onderhoud zou de natuurlijkheid van de beken ten goede komen. Een aantal stuwtjes zou moeten worden verwijderd, Veranderingen in de waterafvoer zijn hier nooit geconstateerd.

7. De vijver (de „Eendjesvijver”) en
8. het beekje op de Hemelse Berg

De vijver (kwelplas) ligt boven het eigenlijke beekje in hetzelfde smeltwaterdal. Beide liggen in parkbos van de gemeente Renkum. De spreng van de kwelplas werd onder meer in 1974 aanzienlijk uitgegraven, de oevers zakken echter steeds weer in en het is de vraag of dit deel van de spreng überhaupt enig water levert. Het eigenlijke beekje (in tab, I en II Hemelseberg II genoemd) bestaat uit een stelsel van natuurlijke bronnen een enkele spreng, vijvers en waterlopen. De laatste jaren wordt vrij regelmatig onderhoud gepleegd, waarbij vooral blad wordt verwijderd. Vroeger werd in handkracht ook zand weggegraven. In plaats daarvan heeft men recent met een graafmachine het geheel uitgediept, een maatregel die qua schaal hier geheel niet past. Het interessante bronbosje (MAAS, 1959) behoeft nauwelijks onderhoud, Een veel betere afscherming tegen het publiek en de bestrijding van exoten is daarentegen dringend gewenst. Overigens is het onderhoud goed. Veranderingen in de waterafvoer werden hier nooit geconstateerd, De kwelplas daarentegen voerde omstreeks de eerste wereldoorlog zoveel water af, dat dit door een weiland in de lager gelegen heek stroomde. Thans zakt het water een tiental meters onder de vijver in de grond weg. De oorzaak van deze verandering is niet na te gaan. Zoals haast alle beken tussen Doorwerth en Brummen worden ook deze beekjes door schijngrondwater gevoed.

9. De Zuiderbeek (ontspringt in de Zomp.)

Ook dit kleine beekje ligt in een smeltwaterdal in één van de parken van de gemeente Renkum. Enkele korte trajecten lopen door tuinen en langs de openbare weg. Het onderhoud wordt ook hier door de gemeentelijke plantsoenendienst verricht. Het beekje ontsprong tot ca. 1960 uit een moerassig brongebiedje, dat toen door externe oorzaken ernstig verzandde, waardoor het moeraskarakter verloren ging, Sindsdien werd aldaar een park aangelegd. Veranderingen in de waterafvoer werden nooit waargenomen.

10. De Slijpbeek of Mariëndaalse beek

De bovenloop van deze beek ligt in het landgoed Mariëndaal, eigendom van de Stichting het Geldersch Landschap. Overigens stroomt het water over het terrein van de K.E.M.A. In 1974 en daarna werd aanzienlijk achterstallig onderhoud aan dit beekje verricht (Adviesbureau Arnhem, 1977). Weliswaar werd hierdoor de onderhoudstoestand sterk verbeterd, het geheel biedt thans echter een wat steriele aanblik. Zeer nuttig was het herstellen van lekkage in de vijvers en het bestrijden van de onderloopsheid van de watervallen. Ook hier geldt, dat regelmatig jaarlijks onderhoud verre de voorkeur verdient boven grootschalige, gemechaniseerde werken om de zoveel jaren. Geringe wijzigingen in het debiet van de beek werden geconstateerd.
11. De beken op de landgoederen Warnsbom en
12. de Vijverberg

Ook deze landgoederen zijn het eigendom van de Stichting het Geldersch Landschap. In 1968, 1974-75 en daarna werden diverse grote werken uitgevoerd (Adviesbureau, 1977), die wat schaal betreft niet altijd in overeenstemming waren met de dimensies van de beekjes, alhoewel de noodzaak van het inlopen van achterstallig onderhoud wel degelijk aanwezig was. Een regelmatig, niet al te rigoreus onderhoud van met name de sprengen blijft gewenst. Hier kan anders snel verzanding optreden. In één spreng van de beek op Warnsborn, die niet onder handen werd genomen, is dat thans het geval. Bij beide beekjes werden aanzienlijke fluctuaties ín beekdebiet vastgesteld. Vóór het rigoreus opschonen van de beken in 1974-75 was de afvoer op Warnsborn bescheiden, op de Vijverberg stond een groot deel van het stelsel droog. Daarvóór echter, omstreeks 1969, was hier na een aantal natte jaren zeer veel water. Ook thans (voorjaar 1981) voeren de beekjes weer meer af dan omstreeks 1978. De fluctuaties moeten vooral worden gecorreleerd aan de winterneerslagoverschotten in dit gebied met schijngrondwaterspiegels. Ondiepe pulsbuizen zouden bij deze beekjes de watergift mogelijk kunnen verhogen en zodoende hun behoud verzekeren. Wellicht zijn echter ook in het verleden fluctuaties van de afvoer opgetreden en behoort dit tot het normale patroon.
13. De plasjes op de Waterberg

Deze liggen op het terrein van het Openluchtmuseum en zijn derhalve Rijkseigendom. Het betreft een viertal kwelplasjes, één met een zeer kort beekje („Kraantje lek”). De waterafvoer van deze plasjes was altijd gering, doch daalde in de 70-er jaren. De onderhoudstoestand varieert nogal. Enkele plasjes zijn volledig gevuld met afgevallen blad.

14. Een tweetal kwelplasjes aan de Benedendorpseweg te Oosterbeek

Het meest westelijke van deze plasjes is gemeentelijk eigendom (Gem. Renkum), het oostelijke particulier. Omwonenden verrichten enig onderhoud. Sinds 1976 werd in het oostelijke plasje een aanzienlijke daling van de waterstand geconstateerd, in najaar 1980 stond het droog, De oorzaak van één en ander is onduidelijk.

15. De Sint Jansbeek of Sonsbeek

Deze beek ontspringt op de landgoederen Zijpendaal en Sonsbeek, thans parkbos van de gemeente Arnhem. Vroeger dreef de beek een aantal molens (MARIS, 1960), waarvan de Witte Molen, een gerestaureerde korenmolen, thans nog rest. De molen vervult echter geen economische functie meer. Vlak erboven ligt een forellenhandel, ook een voormalige molen, die enig water gebruikt. Overigens is het water in het park over verscheidene kunstige watervallen met „grot” e.d. geleid om het geheel meer luister bij te zetten. Een deel van het water treedt in kleine bronnen in bronlandjes uit de grond, die echter veelal door de mens zijn gereguleerd en vergraven. Op veel plaatsen stroomt het water flink. De betreffende bronnetjes zouden de gelegenheid moeten krijgen, zich wat meer natuurlijk te ontwikkelen, zowel in het bos als in de weiden. Diverse beektakken zijn thans met azobé beschoeit, wat niet overal nodig is. Het onderhoud wordt door de plantsoenendienst op vaak wat al te strakke wijze verricht. De bovenste spreng, achter kasteel Zijpendaal, is nogal verwaarloosd. Onderhoud is hier gewenst. Sterke fluctuaties in de afvoer zijn bij deze beek onbekend. Over het algemeen voert de beek overvloedig water. Voeding geschiedt vrijwel zeker door schijngrondwater.

16. De beekjes in Insula Dei, op de Paasberg en op Angerenstein

We hebben hier te maken met een aantal van oorsprong natuurlijke bronbeekjes, die echter door de mens sterk zijn beïnvloed. De loopjes op de laatste twee landgoederen liggen in openbaar parkbos, waardoor vrij rigoureuze beschoeiing noodzakelijk is, die we op Insula Dei in het geheel niet vinden. Enig onderhoud is hier echter wel gewenst. Naar het schijnt (VENEMA, 1974) zijn enkele kleine bronbosjes in het stelsel in de loop der jaren uitgedroogd. Of hier van een chronisch proces sprake is en wat de oorzaken ervan zijn is onbekend.

17. De Klarenbeek

Dit van oorsprong natuurlijk bronbeekje ligt thans geheel „gereguleerd”’ in de wijk van dezelfde naam. De beek ontspringt uit een aantal gemeentelijke vijvers, en stroomt door diverse particuliere tuinen. Het onderhoud is goed. De indruk bestaat, dat omstreeks 1976 minder water werd afgevoerd dan voorheen, daar toen een deel van de benedenloop droog stond.

18. Het Bronbeekje

Het heel korte beekje maakt deel uit van het gelijknamige landgoed. Regelmatig wordt blad uit de vijvertjes verwijderd. Zoals in veel parken heeft men de neiging het geheel een wat al te steriel aanzien te geven.

19. De vijver op Daalhuizen of Dorthwijk

Dit buiten is particulier eigendom. Al zeer lang wordt niets aan onderhoud gedaan. Vermoedelijk is de vijver lek, De spreng voert daarenboven aanzienlijk minder water aan dan voorheen het geval was. In 1977 stond de vijver vrijwel geheel droog, sindsdien is het niveau iets gestegen. De oorzaak van de geringe wateraanvoer is onduidelijk. Mogelijk wordt deze vrij laag gelegen vijver door het eigenlijke grondwater gevoed en niet door schijngrondwater. Dat zou kunnen verklaren, waarom de toevoer de laatste jaren zich niet beter herstelde.

20. De Rozendaalse Beek

Sinds 1978 is een groot deel van de beek met het omringende landgoed het eigendom van de Stichting het Geldersch Landschap. Andere delen zijn eigendom van de gemeenten Rheden en Rozendaal en van particulieren. Aan de beek ligt de gerestaureerde van L.ennipsmolen, die echter geen economische functie meer bezit. Vroeger dreef de beek een groot aantal molens (KERKKAMP, div. jaren). Op het landgoed is de beek daarnaast gebruikt om een groot aantal kunstwerken te voeden. De meest opzienbarende daarvan is wel de zeer fraai gerestaureerde Schelpengalerij, met onder meer water spuitende marmeren dolfijnen, daarnaast de bekende Bedriegertjes, een waterval met eronder een „grot”, enkele andere fraaie watervallen met marmeren beelden, enkele fonteinen, etc. Om dit alles van water te voorzien was een ingenieus stelsel van waterlopen aangelegd. Op het landgoed Rozendaal vinden we verreweg het beste voorbeeld van een beek, die geheel ten behoeve van verfraaiingen van een landgoed is aangepast. Alhoewel de aanleg bij paleis het Loo nog veel uitgebreider was, zal deze ook na de huidige reconstructie nooit de volledigheid bezitten welke we op Rozendaal aantreffen, daar hier ook het waterhuishoudkundige systeem nog geheel intact is. De watervoorziening vindt gedeeltelijk plaats door kwel direct in sommige van de grote vijvers. Overigens liggen op verschillende niveaus sprengen. Tot halverwege de jaren ‘70 is het onderhoud geleidelijk steeds meer verwaarloosd. In 1977 werd een deel van het achterstallig werk met behulp van vrijwilligers weggewerkt. Sindsdien zijn nog meer werkzaamheden uitgevoerd, maar nog steeds zijn diverse werken noodzakelijk. Met name moet de grote, bovenste spreng weer op diepte gebracht en beschoeid worden, zodat de watervoorziening van de kunstwerken gegarandeerd wordt. Om de fraaie moswanden van deze spreng niet te beschadigen tijdens het onderhoud werden speciale technieken toegepast (IJZERMAN, 1979). De watervoorziening van de Rozendaalse Beek is over het algemeen goed. In het debiet zijn slechts geringe fluctuaties waargenomen. Als we echter de genoemde grote spreng los bezien, blijkt dat hier omstreeks 1976 wél veel minder water was dan voorheen. Dit bewijst de juistheid van de stelling, dat in hoog gelegen sprengen fluctuaties in de grondwaterstand sneller doorwerken dan in lager gelegen exemplaren. Een deel van de verminderde afvoer werd overigens veroorzaakt door de verwaarlozing van de spreng. Door de grotere hoeveelheid neerslag gedurende de laatste jaren is het waterniveau thans weer gestegen. Uit proeven bleek, dat in jan, 1981 het grondwaterniveau 0.7 m boven de sprengbodem lag, wat veel meer is dan eerder werd berekend (ETTEMÁ ET AL., 1979). Ook in het verleden voerde de spreng nooit voldoende water af om de kunstwerken voortdurend te voeden. Hiertoe was een buffervijver (de Schaatsvijver) aangelegd, zonder welke het systeem niet goed functioneerde. Het is dan ook belangrijk, deze in het restauratieproject te betrekken. Het zou daarenboven de moeite waard zijn te onderzoeken, in hoeverre met behulp van ondiepe pulsbuizen het debiet van de bovenste spreng kan worden vergroot, vooral in tijden van geringe afvoer. Dit is een beter alternatief dan het installeren van een pomp, waar in het verleden over is gedacht.

21. De Beekhuizense beek

Deze beek, die net zoals veel beken op de Zuid-Veluwe in een erosiedal ligt, is het eigendom van verscheidene instellingen en personen. De gemeente Rheden is in het bezit van de uiterste bovenloop, boven het voormalige hotel Beekhuizen. Het daaronder gelegen deel van de beek tot aan de weg Velp-Rheden is eigendom van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, die ook de omliggende terreinen bezit. Deze maken deel uit van het Nationaal Park Veluwezoom. Ten zuiden van genoemde weg maakt de beek o.m. deel uit van het landgoed Biljoen, dat in particuliere handen is. De Beekhuizense beek heeft in het verleden verschillende molens gedreven, waarvan thans geen enkele meer rest. Daarnaast is de beek door vorige eigenaren veelvuldig vergraven om er watervallen, fonteinen en andere kunstwerken in aan te leggen, dit alles in het kader van het omringende landgoed (SNOECK, 1933). Van deze werken zijn nog verschillende delen in het terrein herkenbaar, zoals vijvers, opgeleide beekgedeelten en enkele watervallen. Ook is ten oosten van het voormalige hotel Beekhuizen een oude beekloop te vinden, die vroeger een fontein in de vijver onder het hotel voedde. De hele beek wordt door schijngrondwater gevoed, Grote variaties in afvoer hebben zich nooit voorgedaan, met uitzondering van het meest bovenstroomse gedeelte. Zoals reeds is vermeld zijn juist deze bovenlopen hiervoor gevoelig. De afvoer van dit beekgedeelte zal echter altijd gering zijn geweest. De onderhoudstoestand van de beek is over het algemeen goed. Op diverse plaatsen zijn sprengen te vinden, waarvan een deel regelmatig wordt geschoond. Daarnaast vindt voeding plaats vanuit een natuurlijk brongebiedje In het dal zal altijd al een bescheiden beekje aanwezig zijn geweest dat bewust niet onderhouden wordt. Ook worden enkele sprengen bewust verwaarloosd. Het verdient aanbeveling enkele hiervan weer te reactiveren. De Beekhuizense beek heeft een aanzienlijk verval het is dan ook niet verbazingwekkend dat er grote stroomsnelheden aangetroffen worden: tot va. 1 m/sec, toe, wat voor Nederlandse begrippen uitzonderlijk is.

22. De spreng op Heuven

Het betreft hier een zeer korte spreng met een tweetal kwelplasjes. Door de eigenaar, de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, werden de plasjes enige jaren geleden weer opengemaakt, nadat ze decennia lang niet waren onderhouden. Thans is echter weer veel blad aanwezig. Er is een bescheiden wateraanvoer.

23. De Laag Soerense beken (afb. 9, 10)

De sprengen en bovenlopen van dit stelsel zijn eigendom van de gemeente Rheden, die ook het onderhoud verricht. Vroeger behoorde het geheel bij een landgoed met onder meer een badinrichting, gevoed door het beekwater. Er waren toen een viertal molens, thans resten nog twee wasserijen, die het water benutten. We kunnen een noordelijk en een zuidelijk sprengenstelsel onderscheiden. Het laatste, met drie sprengen, heeft altijd water geleverd. Wel was dit eind jaren ‘70 minder dan voorheen, onder meer merkbaar in een ijzeren pulsbuis uit de badhuistijd. Het noordelijke stelsel telt ook drie sprengen, waarvan de zuidelijke sinds 1953 en de noordelijke sinds 1964 droog staat. De middelste lak gaf geleidelijk minder water tot ook hij in 1975 droog viel. Daarna is van onregelmatige waterafvoer sprake. In januari 1981 had deze tak sinds enkele maanden een redelijk debiet, terwijl ook de aanwezige pulsbuis functioneerde. Het onderhoud van de beken is goed, Plaatselijk zou iets minder rigoreus blad geruimd kunnen worden. De opgeleide beektrajecten verdienen aandacht: hier zijn de oevers kwetsbaar en kan snel lekkage optreden. De oorzaak van de droogstand der beken moet voor een groot deel worden gezocht in de grote wateronttrekkingen in Eerbeek (zie onder no, 24), welke in dit gebied kennelijk sterk verschillend doorwerken op sprengen, die alle ongeveer op dezelfde hoogte liggen. Dit duidt op onregelmatigheden in de geologische opbouw alhier.

24. De Eerbeekse beken

In dit beekstelsel kunnen we een drietal onderdelen onderscheiden. De belangrijkste sprengen liggen aan de noordwestzijde van het smeltwaterdal, waarlangs de er uit stromende beek tevens is opgeleid. De beek dreef vermoedelijk twee molens. Een tweede spreng ligt op een lager niveau in het dal, hij levert vanouds water aan een papiermolen, thans papierfabriek (Sanders). Een derde stelsel, de Nieuwe Molenbeek, tenslotte, is qua aanleg het meest kunstmatig. Hij is buiten het smeltwaterdal in westelijke richting gegraven met enkele rechte takken. Ook deze beek dreef twee molens, Alle beken komen bij elkaar aan de westkant van Eerbeek en vormen dan „de” Eerbeekse beek. Vroeger lagen hierop nog verschillende molens, waarvan thans nog één rest (van Van Zadelhoff). Ten noordoosten van het Apeldoorns Kanaal heet de beek over enige lengte Voorstondense Beek. Ook hier lagen vroeger nog een tweetal molens (te Hall en Voorstonden). Alle sprengtakken behalve de tweede zijn in beheer bij Industriewater Eerbeek B.V ., een samen werkingsverband van vijf papierfabrieken. Aan de Nieuwe Molenbeek is al lang geen onderhoud meer verricht daar het stelsel al sinds 1970 droog staat. In een aanwezige pulsbuis stond het water in 1976 1 m onder de beekbodem. In 1981 was dat tot beekniveau gestegen, en korte tijd vond enige afvoer plaats. De andere twee sprengen worden redelijk onderhouden. Tot voor enige jaren vond intensief onderhoud plaats omdat het water industrieel toen nog gebruikt werd. Ook in deze takken komen verdrogingsverschijnselen voor. De spreng van Sanders stond in 1976 droog, in de andere beek was een sterk verminderde afvoer, ondanks een aanzienlijk aantal pulsbuizen, die het debiet helpen vergroten. Recent is de afvoer van beide beken weer toegenomen. Naast meer algemene oorzaken ligt aan de waterschaarste van de Eerbeekse beken de aanzienlijke grondwaterwinning door industrie en drinkwatervoorziening ten grondslag. Ten gevolge van de algemene economische malaise en ook van structurele besparende maatregelen is het watergebruik in de papierindustrie de laatste jaren voortdurend afgenomen. Dit heeft con positief effect op de grondwaterstanden tot gevolg gehad. Wel zijn inmiddels de Nieuwe Molenbeek, maar ook een deel van de Laag Soerense beek en de Zilvense beek drooggevallen. In deze situatie is voorshands nog niet veel verbetering opgetreden. Bovendien vormt een mogelijke opleving in de papierindustrie, maar vooral ook het nog steeds toenemende drinkwater gebruik een voortdurende bedreiging.

25. De Loenense beken (Loenense beek, Zilvense beek, Stroobroeksbeek e.a. beken en sprengen)

We treffen hier één van de meest uitgebreide sprengenbekenstelsels aan (HARDONK, 1968, MOERMAN, 1934a), We kunnen onderscheiden:
a. De Zilvense beek, Ontspringt in de gelijknamige buurtschap nabij de sprengen van de Nieuwe Molenbeek (no. 24). Aan de beek bevinden zich Wasserij de Hunekamp en maalderij Kruitbosch, beide voormalige molens.
b. In Loenen wordt deze beek door enkele sprengen versterkt, hij heet dan Loenense Beek. Vroeger dreef de beek hier de Grote Slatsmolen en de Bovenste Molen, thans beide als molen verdwenen.
c. Op een zijspreng lag de Kleine Slatsmolen.
d. Enkele andere sprengen in Loenen voeden de kasteelvijvers van Ter Horst.
e. Op de Stroobroeks- of Vrijenberger beek (N.B. dit is NIET de Vrijenberger spreng) lag de Stroobroeksmolen.
f. Alle beken en sprengen komen tenslotte op ongeveer hetzelfde punt samen en passeren direct daarna het Apeldoorns Kanaal. De beek dreef tussen het Kanaal en de IJssel achtereenvolgens nog de Middelste Molen, de Achterste Molen en het korenmolentje van Voorst. De eerste bestaat als zodanig nog steeds en is daarmee de laatste papiermolen op de Veluwe. De tweede is thans een papierfabriek.
Eigendom en onderhoud van de beek berustte bij de gemeenschappelijke gebruikers, naar rato van profijt. Thans wordt alleen nog door de Papierfabriek de Achterste Molen het beekwater benut. Naast dit bedrijf heeft ook wasserij de Hunekamp nog een aandeel van 2/24 in het eigendom. Het onderhoud van de beken is — voor zover watervoerend — goed. Alhoewel aan de beschoeiing niet veel meer wordt gedaan, worden de sprengen wel op diepte gehouden en geschoond. In de Stroobroeksbeek en de Zilvense beek werden eertijds pulsbuizen aangebracht. De watervoorziening van het stelsel staat sterk onder invloed van de grote onttrekkingen in Eerbeek (zie onder 24), waardoor sinds 1970 de sprengen in Zilven droog staan. Ook het debiet van de overige sprengen is echter in de loop van de afgelopen twee decennia voortdurend afgenomen. Deze verminderde afvoer bleek onder meer uit de noodzaak tot het plaatsen van een circulatiepomp bij de toen nog in bedrijf zijnde Middelste Molen in begin jaren ‘60. Met name in het zomer- en herfstseizoen is de watervoorziening steeds weer zorgelijk. Welhaast zeker is de hoge water onttrekking in Eerbeek hier in sterke mate debet aan.

26 De Vrijenberger- Veldhuizer Spreng en
27 De Oosterhuizer Spreng (afb. 22)

Deze sprengen werden omstreeks 1869 aangelegd. Daarvóór bestonden hier geen beken. Ze hebben tot doel het Apeldoorns Kanaal te voeden. Eigendom en beheer berust geheel bij Rijkswaterstaat. Tot halverwege de jaren ‘70 had men hiervoor drie werkkrachten in vaste dienst. Thans worden alle werken uitbesteed. Tweemaal per jaar worden de beken van boven naar beneden geschoond. Vroeger kon een gevlochten beschoeiing in de sprengen worden aangetroffen, Uit financiële overwegingen maakt men thans gebruik van naast elkaar geslagen gecreosoteerde palen. Dit geeft, met het zeer rechte karakter, het geheel een steriele aanblik. Met name de Vrijenberger- en Veldhuizerspreng is zeer diep gelegen (tot 7 m onder maaiveld!) en bijzonder waterrijk. In de drainerende beekgedeelten is daarom op verschillende plaatsen dubbele of driedubbele beschoeiing aangebracht. Het aanzienlijke verval in de beek wordt door verschillende watervallen overbrugd. Het water werd nooit voor watermolens benut. De afvoer van de beek varieert met hef grondwater (afb. 22). Er treedt een naijlingseffect van ongeveer een half jaar op. Ook varieert de afvoer met de beschikbare hoeveelheid neerslag, maar in vrij geringe mate. In de beek vinden we een groot aantal korte houten en enkele grote ijzeren pulsbuizen. De laatste, met afsluiters, werden ín begin jaren ‘60 aangebracht. De Oosterhuizer spreng bezit geen pulsbuizen. De afvoer van deze spreng is altijd bescheiden geweest.

28 De Oude of Beekbergense beek (afb. 14, 15)

Van deze beek staat vast, dat het een van oorsprong al bestaande bronbeek is. Ook thans kunnen we hier nog een echt brongebied vinden. Al heel vroeg heeft men het water opgeleid en sprengen aangelegd ten behoeve van een viertal watermolens. Van boven naar beneden waren dat de Tullekensmolen, de Ruitersmolen (afb, 15), de Gasthuismolen en de Klarenbeker kopermolen. Het onderhoud wordt gemeenschappelijk gedragen. Thans wordt dat door de gemeente Apeldoorn, als één der eigenaren, verricht. De onderhoudstoestand is over het algemeen vrij goed, alhoewel geen gebruik van het water meer wordt gemaakt. Er worden pogingen in het werk gesteld de Ruitersmolen te restaureren en weer in werking te brengen. Een probleem vormt het vele afval, dat omwonenden in de beek werpen. Belangrijke wijzigingen in de afvoer hebben zich nooit voorgedaan. Een geringe teruggang in de afvoer wordt verwacht ten gevolge van het nieuw op te richten pompstation op de Vrijenberg (SCHIMMEL, 1973).

29 De Zwaanspreng en
30 De Kayersbeek (afb. 6, 22)

De Zwaanspreng werd ook omstreeks 1869 gegraven om het Apeldoorns Kanaal te voeden. Sinds 1958 wordt ook het water uit de sprengen van de Kayersbeek, een oude molenbeek, in de beek uit de Zwaansprengen geleid. De oude beekloop werd toen, met het molengebouw, ten behoeve van woningbouw geheel opgeruimd. Onderhoud en beheer liggen geheel in handen van Rijkswaterstaat. Het vindt op vergelijkbare wijze als in de Vrijenbergerspreng (26) plaats. De onderhoudstoestand van de beide beken is echter minder goed. We vinden in de Kayerssprengen een sterk ijzerhoudende kwel. Sinds de sluiting van het kanaal voor de scheepvaart omstreeks 1975 is de noodzaak tot stringent onderhoud van de sprengen weggevallen. Het water van de Zwaanspreng wordt, soms samen met dat van de Kayerssprengen, in een viskwekerij benut. In de laatste beek waren eertijds een groot aantal houten welkokers (pulsbuizen) aanwezig. Voor zover bekend hebben zich nooit grote wijzigingen in de waterafvoer van de beken voorgedaan (afb. 22). Wel werken seizoensfluctuaties en „droge jaren” in het debiet door.

31 De Koppelsprengen en de Ugchelense beek

Zonder overdrijving kan de Ugchelense beek met zijbeken in zijn oorspronkelijke opzet het meest uitgebreide sprengen- en bekencomplex op de Veluwe en waarschijnlijk in ons gehele land worden genoemd. Haast 30 waterraderen deed het vallende water hier eens wentelen (HARDONK, 1967). Het stelsel kent vele interessante sprengen. De Koppelsprengen vormen de belangrijkste voeding van de beek. Ze vormen één van de fraaiste sprengenstelsels op de Veluwe. Hieronder neemt de beek nog diverse zijbeken in haar loop op. Op de linkeroever zijn dat van boven naar beneden de Steenbeek en de Schoolbeek, vroeger ook nog de Eendragtssprengen, de Beek in ’t Orderveen en de Orderbeek. Op de rechteroever zijn dat verder nog de Winkewijertbeek en vroeger de Kayersbeek. Na samenvloeiing van al deze beken en nog enkele kleinere takken was de Grift ontstaan, die, parallel aan het Apeldoorns Kanaal, het water in noordelijke richting afvoert. Het traject, waarin een groot deel van de genoemde zijbeken samenkwamen en de Grift vormden, lag nabij het centrum van Apeldoorn. In de 60-er jaren werd, bij het verwezenlijken van enkele grote doorbraken in de Apeldoornse binnenstad, dit gedeelte geheel overkluisd, zodat hiervan thans geen sporen meer resten. Ook de gebouwen van de voormalige molens verdwenen geheel. Zo werd in 1979 nog het fraaie gebouw van één van de voormalige Holthuizer molens geheel onnodig met de grond gelijk gemaakt. Aan de eigenlijke Ugchelense beek waren in deze eeuw ongeveer 10 bedrijven van het beekwater afhankelijk. Ieder heeft zijn eigen deel in eigendom, het beheer werd gemeenschappelijk in de „Sprengencombinatie” (IJZERMAN, 1979) geregeld. Van de bedrijven, alle wasserijen, is thans nog een enkele gebruiker overgebleven. Veel bedrijven zijn inmiddels stopgezet. Tot 1972 had men hier een beekruimer in vaste dienst. Zeer lang was dit ene Van Dijk. De sprengen zijn gedeeltelijk met azobé, gedeeltelijk met de oude, gevlochten beschoeiing bekleed. De opgeleide beekgedeelten boven de vroegere molen waren ook steeds beschoeid. Dit is thans op veel plaatsen vervallen. De beek werd van beneden naar boven geschoond en ook regelmatig doorgehaald. Dit laatste geschiedde altijd in gedeelten. Thans wordt aan het onderhoud van de beek weinig meer gedaan. In de sprengen werd sinds 1979 aanzienlijk onderhoud verricht (afb. 17). Enkele takken werden opnieuw beschoeid en op diepte gebracht. De onderhoudstoestand is thans vrij goed. Regelmatig onderhoud blijft echter voortdurend noodzakelijk. In de sprengen komt o.a. de beekprik veelvuldig voor. In de Ugchelense beek moet nog aanzienlijk achterstallig onderhoud worden verricht (v. BERKUM, 1979), doch in 1980 en 1981 is hiervan een aanzienlijk deel ingelopen. Belangrijk is dat de thans nog resterende, cultuurhistorisch interessante beeklopen in hun oorspronkelijke ligging worden gehandhaafd. Veel is reeds door stadsreconstructies in de jaren ‘60 verdwenen. In Ugchelen kan men thans de ligging van de verschillende vroegere molens onder elkaar nog goed herkennen, een zo langzamerhand zeldzaam wordende situatie. Grote afvoerfluctuaties werden bij de Koppelsprengen nooit waargenomen. Het najaar geeft vanouds een dieptepunt in de afvoer te zien. Wel werd in de achter ons liggende droge jaren enige vermindering in het debiet geconstateerd. Voor een deel zal hieraan ook het achterstallig onderhoud debet zijn. In de jaren '20 werd een grote, rodolm houdende tak afgedamd. Deze tak zou ook nu nog zeker waterhoudend zijn. Vroeger had men hier een dubbele beekbedding om vuil en schoon water te scheiden (HAGENS, 1965).

32 De Steenbeek

De Steenbeek is de eerste zijbeek van de Ugchelense beek, die er direct onder de Koppelsprengen in uitmondt. Nog steeds wordt het korte beekje door de eigenaar, een papierfabriek, goed onderhouden. Door demping van een sprengtak t.b.v. wegaanleg nam het debiet enkele jaren geleden iets af. Een groot deel van de spreng is beschoeid. Vroeger werkte deze beek als zg. „halveradsbeek” voor één van de molens op de Ugchelsebeek (HAGENS, 1965). Hier vlakbij ligt nog een korte waterrijke spreng, die reeds zeer lang niet onderhouden is.

333 De Schoolbeek of de Geurtssprengen (afb. 4, 18)

Het eigendom van deze beek ligt geheel bij de twee voormalige gebruikers: de wasserijen de Oude Klarenbeek (thans Camping de Veldekster) en Steenbeek (niet te verwarren met de beek van die naam). Het water wordt thans alleen nog voor de voeding van een zwembad benut. De sprengen raakten al lang geleden geheel verwaarloosd en voerden daardoor steeds minder water af. Samen met de lage grondwaterstanden ten gevolge van droogte en onttrekkingen leidde dit er toe, dat in de 70-er jaren een groot deel van de benedenloop, tussen de twee wasserijen, droog viel, ondanks de geplaatste pulsbuizen. Opgeleide beektrajecten raakten bovendien lek. Gestimuleerd door de inmiddels opgerichte Stichting tot Behoud van de Ughelense Sprengen en Beken werd in 1979 door één der eigenaren een deel van de beek uitgegraven en van een leembodem voorzien. Na het succes hiermee werd in 1979 door genoemde Stichting een tweede traject onder handen genomen. Hierbij werd, naast machines, gebruik gemaakt van ca. 180 vrijwilligers. Daarnaast werd een begin gemaakt met het inlopen van achterstallig onderhoud in de sprengen (Heidemij, 1980). Uit onderzoek (KLINK, 1980) bleek, dat deze grote natuurwetenschappelijke waarden bezitten. Vroeger waren alle sprengtakken beschoeid, maar thans is dat nergens meer het geval. In grote delen lijkt dat ook in de toekomst niet noodzakelijk. In 1981 werd eveneens door 180 vrijwilligers het resterende achterstallige onderhoud aan de sprengen en de opgeleide beek voltooid. Als gevolg van de werkzaamheden en een stijging van de grondwaterstand ten gevolge van verminderde onttrekking en toegenomen neerslag voert de beek thans over zijn gehele lengte weer water. Dit project is een goed voorbeeld van wat goed georganiseerd particulier initiatief vermag en verdient grote steun!

34 De beek in het Orderveen of Brouwersmolenbeek

Deze beek is geheel het eigendom van de papierfabriek van Houtum en Palm te Apeldoorn. Aan de sprengen wordt al zeer lang vrijwel niets meer gedaan, zodat het geheel een verloederde indruk maakt. Dit wordt versterkt doordat een deel van de sprengen functioneert als stortplaats van afgedankte gebruiksvoorwerpen en speelplaats voor de jeugd. De meeste sprengtakken bevatten rodolmhoudend water, dat door de papierfabriek minder gewenst wordt. Om dit te compenseren en bovendien een groter debiet te verkrijgen wordt sinds begin jaren ‘70 ook opgepompt water in de beek geloosd. Door aanleg van een nieuwbouwwijk werd een deel van het stelsel overkluisd. Het ware gewenst het onderhoud van deze waterrijke spreng weer ter hand te nemen en de beken in een plantsoen op te nemen of geheel voor het publiek af te sluiten, zodat de voortgaande verloedering een halt kan worden toegeroepen. Eén sprengkop ligt over ca. 50 m droog ten gevolge van wateronttrekking (zie blz. 37). Vroeger waren alle sprengen beschoeid, hiervan zijn thans nauwelijks nog sporen terug te vinden. Vóór de oorlog had men hier een beekruimer in vaste dienst.

35 De Orderbeek (afb. 5, 11)

De gehele benedenloop van deze beek werd in de naoorlogse jaren overkluisd. De bovenloop en sprengen zijn nog steeds in eigendom en beheer van wasserij Helderoord, die een deel van het water ín het bedrijf benut. De onderhoudstoestand van de beek is goed. Met enige regelmaat wordt de beek doorgehaald en de beschoeiing waar nodig hersteld. Uit financiële overwegingen wordt hiervoor uitsluitend azobémat gebruikt, hetgeen begrijpelijk doch betreurenswaardig is. Op de hellingen langs sprengen en beek werden sinds 1962 veel sparren aangeplant om bladval in de beek en vernielingen te voorkomen. Het is dringend gewenst deze begroeiing thans aanzienlijk te dunnen, waarbij op langere termijn toch ook weer aandacht aan enig loofhout zou moeten worden geschonken. Gedurende de 70-er jaren is het debiet van de beek tot ca. 1/3 van het oorspronkelijke afgenomen. Ter compensatie werden verschillende pulsbuizen geplaatst, welke aan hun doel voldeden. Sinds enkele jaren neemt het debiet weer enigszins toe. Zowel de toename van de neerslag als het afnemen van de onttrekkingen in dit gebied zuilen hierop van invloed zijn.

36 De Sprengen van de Eendragt

Deze voormalige sprengen zijn, met het omliggende bos, het eigendom van de papierfabriek van Van Gelder Papier N.V. Ze werden aanvankelijk benut om een papiermolen van dezelfde naam te drijven. Later leverden ze proceswater voor de papierfabriek. In de 5O-er en 60-er jaren werden aanzienlijke gedeelten gedempt toen hier kunstmatig steeds grotere hoeveelheden water werden onttrokken. De resterende delen vielen droog en is de onttrekking sterk teruggelopen, doch aan de sprengen wordt vanzelfsprekend allang niets meer gedaan.

37 De Winkewijertbeek (afb. 16)

Deze beek viel omstreeks 1955 droog ten gevolge van de wateronttrekkingen nabij no. 36, (zie aldaar, en Grontmij., 1975). Voordien was de beek in gebruik bij wasserij Middelbeek, die ook het eigendom had. Een tweede wasserij stroomafwaarts had een gebruiksrecht. Thans is de eerste wasserij opgeheven en vrijwel de gehele beek in gemeente handen. Slechts de sprengen zijn nog particulier bezit. De wateronttrekking had tot gevolg dat de hele beek droog kwam te staan. Helaas bleef afdoende planologische bescherming uit bij de thans op gang zijnde bebouwing van de omgeving. Doordat de grondwateronttrekkingen thans tot een veel lager niveau zijn teruggebracht zijn de sprengen thans weer geheel levenskrachtig. De waterstand is er meer dan 1 m gestegen. Het ontbreken van duikers in de inmiddels aangelegde wegen belet echter afstroming. Door dit te verhelpen bestaat de mogelijkheid weer een beek te herstellen in een gebied waar ten gevolge van de urbanisatie al zoveel is verdwenen. Het voormalige wasserijgebouw van Middelbeek met bijbehorende woning vormt bovendien een interessant industrieel archeologisch monument. Behoud ervan is dringend gewenst. Een bestemming als wasserij- en papiermuseum of dergelijke zou zeer op zijn plaats zijn. Er zijn aanwijzingen, dat in de ondergrond nabij de sprengen een grondwatersprong voorkomt (Gemeente Apeldoorn, 1977).

38 De Badhuissprengen

Deze beek was één van de laatst geheel nieuw aangelegde sprengenbeken. Hij werd omstreeks 1830 gegraven ten behoeve van de dorpskorenmolen. De beek is reeds lang in handen van de gemeente en ligt in een woonwijk. De sprengen vielen in de 60-er jaren droog ten gevolge van wateronttrekking door de gemeente Apeldoorn (zie onder 39 en blz. 37). Later is een deel van de beek van een kunststofbekleding voorzien, waar water in gepompt wordt.

39 De Koningsbeek of Beek van ’t Loo

Sinds mensenheugenis behoren alle sprengen en een deel van de beek bij het paleis het Loo, thans in Staatshanden. Ten gevolge van een zeer aanzienlijke uitbreiding van de wateronttrekking door het pompstation aan de Amersfoortseweg te Apeldoorn vielen de sprengen in de 70-er jaren droog (CoGroWa, 1977, CoWaBo, 1972). Thans is een deel van de sprengen van een kunststofbedding en een deel van de vijvers van een leembedding voorzien, waarin water wordt gepompt. In dit uitzonderlijke geval was dat de enige noodoplossing, daar in het kader van de restauratie van het gehele park watervoerende beken een essentie zijn. De vele waterwerken, welke in het kader van de paleisrestauratie weer in de tuin zullen terugkeren, werden oorspronkelijk onder meer door de Koningsbeek gevoed. Daarnaast werd echter ook water van elders aangevoerd (KREMER, 1932). Een benedenstrooms gedeelte van de beek is nog in particuliere- en in gemeentelijke handen. In de 60-er jaren werd hier nog een volledig intacte korenmolen geruisloos door de gemeente Apeldoorn afgebroken. In de sprengen werd het onderhoud vroeger verzorgd door een tweetal beekruimers in vaste dienst, die de bekribbing verzorgden en het geheel onderhielden.

40 De Meibeek of Wenumsche beek (afb. 19)

Bij deze beek is de gehele bovenloop, met sprengen, het eigendom van de eigenaar van de Rotterdamse Kopermolen, een vroegere molenplaats. De bovenloop bestaat uit drie takken. De tak langs de noordelijke en die langs de zuidelijke rand van het smeltwaterdal bezitten ieder drie sprengen. Iedere tak dreef een molen. De wasserij op de noordelijke tak werd recent afgebroken. Beide takken liggen sinds 1972 droog ten gevolge van de wateronttrekking door de gemeente Apeldoorn (CoGroWa, 1977, CoWaBo, 1972). De derde tak is in feite de afvoer van het water in het dal zelf en ligt op een lager niveau. Deze voert alleen 's winters nog water. De twee eerstgenoemde takken voedden na samenvloeiing de visvijvers annex voormalige molen „de Rotterdamse Kopermolen”. Alle drie de takken gezamenlijk voeden tenslotte de wijer van de Wenumse korenmolen, die echter niet meer in bedrijf is. In het verleden werd de beek één à twee maal per jaar door een beekruimer geschoond. Ten gevolge van de vele neerslag in de winter van 1980-1981 begonnen de sprengen van de noordelijke tak in januari weer enig water te voeren.

41-43 De Vaassense beken.
De beken in het smeltwaterdal tussen Vaassen en Nierssen nemen onder de Veluwse beken een bijzondere plaats in. Meer nog dan bij de Ugchelse beek is dit stelsel voor een oppervlakkige beschouwer onontwarbaar, doordat binnen een vrij klein geografisch gebied verschillende beekstelsels naast, onder en langs elkaar stromen en ontspringen. Langs de noordelijke dalwand vinden we de Hartensche Molenbeek. Langs de zuidelijke rand de Geelmolensche beek, die verder stroomafwaarts Dorpsche beek heet. De Nieuwe beek tenslotte ontspringt uit een spreng buiten het smeltwaterdal, hij wordt versterkt door de Rode Sloot, die in het dal zijn water ontvangt. Vroeger behoorden alle beken en de erop gelegen molens bij het kasteel de Cannenburgh.
Het bezit werd in 1871 echter in onderdelen aan de molenaars verkocht.

41 De Geelmolensche en Dorpsche beek

Er zijn hier vanouds vier eigenaren-gebruikers: ieder van de boven elkaar gelegen molens. Op de plaats van de twee bovenste molens werden tot voor kort viskwekerijen geëxploiteerd. Er schijnt bij deze beek sprake te zijn van een gemeenschappelijk, ongedeeld eigendom van „Beek, beekwal en sprengen”, volgens een verdeelsleutel tussen de belanghebbenden. Ieder onderhield het beektraject bij zijn bedrijf; de viskwekerij verrichtte het onderhoud aan een deel van de sprengen. Het tweede, lager gelegen sprengencomplex, dat de bovenste molen niet meer voedde, wordt al lang weinig meer onderhouden. In de sprengen komt de beekprik (Lampetra planeri) nog veelvuldig voor (OOSTERLOO, 1979). In 1980 werd het gebruik van het beekwater in de papierfabriek van Van Delden beëindigd. Sindsdien valt het onderhoud nog meer weg. Ten bate van de tweede viskwekerij werd al veel eerder de opgeleide beek naar de voormalige Geelmolen drooggelegd. Door recente verkoop van de voormalige Geelmolen en de onderste viskwekerij zijn recent veranderingen opgetreden. Zo werd de viskwekerij opgeheven en verwijderd en voert de beek naar de Geelmolen thans weer water. De nieuwe eigenaar is onderhoudsplichtig voor alle sprengen. De watervoorziening van deze beek beleefde in 1976-77 een dieptepunt. De afvoer was toen zeer gering. Voor een deel is de slechte onderhoudstoestand van de sprengen hieraan debet. Daarnaast speelt ook de geringe hoeveelheid neerslag een rol. De invloed van de wateronttrekking in Apeldoorn is hier vermoedelijk maar zeer gering (CoGroWa, 1977). Thans wordt weer veel meer water aangevoerd. Volgens de bij de verkoop in 1871 vastgelegde beekrechten (MULLER, 1943, BOSCH, 1976) wordt bij de voormalige papierfabriek éénderde van het water in de Hartensche Molenbeek geleid. Het overige deel vormt de Dorpsche beek. Enkele industrieën (w.o. één voormalige molen) lozen hier afvalwater op de beek.

42 De Nieuwe beek en de Rode beek (of Rode sloot) (afb. 13)

De twee wasserijen, die het beekwater vroeger benutten, zijn gemeenschappelijk eigenaar van de beek. Alleen het eerste bedrijf bestaat thans nog en benut een deel van het beekwater. De Nieuwe beek ontspringt zuidelijk van het smeltwaterdal bij de Woestijn. Via een aquaduct wordt dit over de Hartensche Molenbeek naar de noordrand van het smeltwaterdal gebracht. De Rode beek ontvangt water uit een groot aantal slootachtige sprengen nabij de eerder genoemde viskwekerijen. Zoals de naam zegt is het water sterk rodolmhoudend. Om dit water gescheiden te houden van het ijzerarme water uit de Nieuwe beek stromen beide takken plaatselijk door een schot gescheiden in één bedding (afb. 13). Het onderhoud aan de Nieuwe beek liet de laatste jaren veel te wensen over. Door de activiteiten van de Stichting tot behoud van de Veluwse Sprengen en Beken werd in het vroege voorjaar van 1981 aanzienlijk werk in beek en sprengen verricht (Stichting, 1980, Staatsbosbeheer, 1980). Met behulp van een subsidie van het ministerie van C.R.M. en de Provincie Gelderland werd de beek in handkracht geschoond. De onderhoudstoestand van de Rode beek was nog altijd vrij goed, zodat hieraan niet veel behoefde te gebeuren. Ook in dit stelsel komen veel beekprikken voor. Beschoeiing heeft men hier nooit veel gekend. Ook in de achter ons liggende droge jaren is de afvoer van deze beek nooit zo laag geweest als die in de Geelmolensche beek. Wel trad een vermindering op, die echter ook in verband stond met het steeds verslechterend onderhoud. Het is belangrijk, dat het jaarlijks onderhoud van de beek thans weer ter hand wordt genomen.

43 De Hartensche Molenbeek (afb. 21)

Ook hier berust het eigendom van de beek bij de vier onder elkaar gelegen molenplaatsen. De bovenste moIen, het Hattem, is reeds lang verdwenen. De overige bedrijven bestaan nog. Het zijn achtereenvolgens een wasserij, een korenmolen (slechts incidenteel in gebruik) en een wasserij. Beide wasserijen benutten het beekwater en lozen het vervuilde water weer in de beek. De lozingen zullen in 1981 gesaneerd worden. leder bezit een deel der beek, de sprengen zijn gemeenschappelijk eigendom. Het Kasteel de Cannenburgh heeft een gebruiksrecht op een bepaald volume water, zonder hieraan onderhoudsverplichtingen te ontlenen volgens de verkoopacte uit 1871 (BOSCH, 1976, MULLER, 1943). Het onderhoud wordt reeds jaren met betrekkelijk geringe intensiteit uitgevoerd. Nadat in 1977 met een grote groep vrijwilligers aanzienlijk achterstallig onderhoud in de sprengen is uitgevoerd, verkeert het geheel in een redelijke onderhoudstoestand. Bijhouden blijft echter dringend gewenst. Droogteverschijnselen doen zich in deze beek in vrij ernstige mate voor. De bovenste sprengen vielen in 1971 droog, terwijl van de overige het debiet tot 1977 voortdurend afnam. Daar in de omgeving van Vaassen geen grote onttrekkingen plaatsvinden, is het onduidelijk, waarom het bovenste sprengenstelsel niet weer water voert. Weliswaar werd er in januari 1981 enig water in aangetroffen, maar van afvoer was geen sprake. Wellicht speelt een meer algehele, structurele grondwaterstandsdaling door ontwatering en verder weg gelegen onttrekkingen hier een rol. Er zijn aanwijzingen die er op duiden, dat nabij de sprengen een onregelmatigheid in de bodemopbouw bestaat, daar nabijgelegen sprengtakken van de Geelmolensche beck wél water afvoeren.

44 De Nijmolense beek

Ook hier vinden we een gedeeld beekbezit tussen twee eigenaren, beide vroegere watermolens. Het onderste bedrijf, de verbandindustrie Kon. Utermöhlen Emst, is voor zijn proceswater geheel van de beek afhankelijk en onderhoudt de beek daartoe goed. Men heeft een beekruimer in dienst, die in het zomerhalfjaar vrijwel voortdurend in beek en sprengen werkzaam is. Hierbij gaat hij de beek twee- tot driemaal langs, waarbij de kanten worden gemaaid en blad e.d. verwijderd. Naast echter sprengen vinden we bij deze beek ook enkele fraaie brongebiedjes met verschillende brontypen. De Nijmolense beek is één van de weinige sprengenbeken, die vrijwel geheel onbeschaduwd is. Debietsveranderingen van betekenis zijn nooit vastgesteld. De waterrijke sprengen voerden zelfs in de achter ons liggende droge periode niet minder water af. Ten gevolge van de ligging van de beek in een landbouwgebied vind inspoeling- en stuiving van meststoffen plaats. Oorspronkelijk maakte de Nijmolense beek ook deel uit van het bekenbezit van Kasteel de Cannenburgh (MULLER, 1943, BOSCH, 1976).

45 De Smallertse beek

Dit is eigenlijk een weilandbeek, die zijn water uit perceelsscheidingssloten ontvangt. Het eigendom van de hoofdbeek berust thans bij het Recreatieschap Veluwe, die er een recreatieplas mee voedt. Tot voor enkele jaren behoorde de beek bij de viskwekerij het Smallert, een voormalige watermolen, die het water nog steeds benut. Onderhoud van de zijbeken wordt door de eigenaren van deze takjes, over het algemeen de aanpalende boeren, verricht. Voor een deel geschiedt dat nog in handkracht.

46 De Eper beken (Tongerense-, Klaar-, Paal, Vlas- of Vles-, Verloren, Dorpsche- en Eper beek) afb. 24, 27)

Een deel van deze beken heeft een sterk weilandbeek karakter. Wel zijn er enkele echte sprengen. De sprengen van de Tongerense beek zijn het eigendom van acht voormalige belanghebbenden, alle onder elkaar gelegen. voormalige molenplaatsen. Van de hoofdbeek heeft ieder een deel in bezit. Ook de verschillende zijbeken zijn voor een deel van één van de genoemde eigenaren. Een ander gedeelte is echter vermoedelijk van de aanpalende eigenaar. Oorspronkelijk heeft de Dorpsche beek vermoedelijk een aparte beek gevormd, evenals de Verloren beek. Later is het water van de eerste in de Tongerense beek geleid. Hiertoe steekt de beek, enigszins opgeleid, het smeltwaterdal over. Geen der eigenaren maakt thans nog gebruik van het beekwater. De nog bestaande Kopermolen te Zuuk, een oude korenmolen, staat reeds lang stil. De laatste jaren staan grote beekgedeelten gedurende grote delen van het jaar droog. Omstreeks 1955 was het in het ontstaansgebied van de beken nog zó nat, dat het land (zelfs met de toenmalige, veel lichtere werktuigen! ) ’s winters soms nauwelijks begaanbaar was. Thans komt die situatie nooit meer voor. Ook stonden de beken vroeger nooit droog. Deze verschijnselen duiden op een structureel verminderde afvoer, vooral in de minima (zie ook 63). Alhoewel ten noorden van Epe een aanzienlijke hoeveelheid grondwater wordt gewonnen (CoGroWa, 1976) lijkt dit slechts ten dele de algehele verdroging te verklaren. De onder 43 genoemde mogelijke algehele daling zou, indien deze bestaat, ook hier en bij de Heerder beken van invloed kunnen zijn. Aan het onderhoud van de bovenlopen wordt al vrij lang weinig meer gedaan. De weilandtrajecten worden als regel door de aanpalende eigenaar onderhouden. Recent onderzoek wees uit, dat de natuurwetenschappelijk gezien het sprengenbeek karakter van de Eper beken, in vergelijking met andere Veluwse sprengen en beken, betrekkelijk gering is (IJZER-KUIPER, 1980). Binnen het stelsel was de Tongerense beek het meest interessant.

47 De Molenbeek (zuidelijke Horsthoeker beek) (afb. 26)

Een tweetal wasserijbedrijven die na elkaar het beekwater benutten, bezitten ieder een deel van deze sprengenbeek. De sprengen waren gemeenschappelijk bezit, doch zijn in 1967 overgedragen aan de gemeente Epe, die het geheel voor het publiek heeft ontsloten. Het onderhoud van de sprengen is echter matig. Wellicht zou het wel voldoende zijn als vanuit een goede onderhoudstoestand werd begonnen. Langs de kanten en op de oevers van de waterloop is nu te veel half verteerd blad aanwezig, dat de kwel en de afstroming belemmert. De beek zelf wordt door de eigenaren wèl goed onderhouden. Vroeger was in de beek een beschoeiing aanwezig. De afvoer van de beek fluctueert vrij sterk (afb. 26). Omstreeks 1976 was deze zeer gering. Het overlopen van de opgeleide beek boven de wasserijen in periodes van veel neerslag komt thans zelden meer voor. Of in deze beek structureel minder water aanwezig is, ook bij goed onderhoud, is voorshands onzeker, maar wel waarschijnlijk.

48 De Heidebeek (middelste Horsthoeker beek)

Oorspronkelijk voedde ook deze sprengenbeek twee wasserijen. Reeds lang is het onderste bedrijf verdwenen. De overgebleven wasserij bezit beek en sprengen en onderhoudt deze enigszins. Het onderhoud heeft echter weinig om het lijf. In de sprengen treffen we dan ook een grote hoeveelheid blad, modder en takken aan, terwijl ook het onderhoud van het omliggende bos veel te wensen overlaat. Eén sprengtak zit geheel dicht. Net zoals de vorige beek voert ook deze thans een redelijke, maar een paar jaar geleden een geringe hoeveeldeheid water af. Het slechte onderhoud kan tenminste gedeeltelijk daarvan de oorzaak zijn, overigens geldt hetzelfde als genoemd onder 43.

49 De Horsthoeker (Molen)beek (noordelijke Horsthoeker beek)

Deze beek valt in twee delen uiteen. De zuidelijke tak voedde tot ca. 1978 een wasserij, die ook het eigendom ervan had. Sinds dit bedrijf sloot werd aan de sprengen geen onderhoud meer verricht, doch ook daarvóór was dat reeds geheel onvoldoende, zodat thans een grote achterstand bestaat. Er bevindt zich een grote hoeveelheid takken, blad en modder in de sprengen, die de afvoer belemmeren. Onder de sprengen wordt de beek wél onderhouden. Omstreeks 1977 viel dit deel enige tijd droog, iets dat voordien nooit voorgekomen was. De indruk bestaat, dat hier mogelijk meer speelt dan alleen het achterstallig onderhoud (zie no. 43). De lager gelegen noordelijke tak van deze beek neemt het water van de zuidelijke tak in zich op. Er zijn ook enkele zeer waterrijke eigen sprengen. Het geheel is in eigendom van de Horsthoeker Korenmolen, waarvan als laatste korenmolen op de Veluwe, het rad een tiental jaren geleden stopte. Alhoewel sindsdien geen onderhoud meer werd verricht, leidde dit in het geheel niet tot een verminderde waterafvoer. De sprengen zijn bijzonder waterrijk. Vlak boven de korenmolen bevindt zich een wijer.

50 De zuidelijke Heerder beek (eigenaar: Volkers)

Beek en sprengen behoren toe aan de eigenaar van de vroegere Heerder Korenmolen. Onderhoud wordt vrijwel niet meer verricht, waardoor de sprengen zeer verwaarloosd zijn. Deze situatie bestaat sinds de molen omstreeks 1965 tot stilstand kwam. Met andere oorzaken had dit alles droogstand van de beek in de zomer van 1976 tot gevolg. Welke oorzaken hier nog meer aan ten grondslag liggen is onduidelijk. Wellicht spelen ook de onttrekkingen in Epe en Wapenveld hier een rol of hebben nog andere processen een invloed. Onder de Heerder Korenmolen behoort de beek bij het landgoed Vosbergen. Vroeger was hier nog een molen. De andere twee Heerder beken monden in de benedenloop (onder de korenmolen) in deze uit.

51 De middelste Heerder beek of Kamperbeek (eigenaar: Uyt de Boogaard)

Ook deze beek behoort bij de voormalige wasserij alhier. Sinds de sluiting van dit bedrijf wordt slechts marginaal onderhoud verricht, wat tot een grote achterstand heeft geleid. Tot 1975 mondde in de bovenloop van deze beek een apart stelsel uit, de z.g. Heerder Sprengen. In het verleden dreef deze beek ook nog een molen. Na de genoemde datum stond dit beekgedeelte echter droog, nadat gedurende een aantal jaren de waterafvoer steeds was gedaald (HORN, 1969). Pas in voorjaar 1981 bevatte een deel van de sprengen, na overvloedige neerslag, weer water. Door achterstallig onderhoud en een lekke beekbodem vond echter geen afvoer plaats. Deze tak is in eigendom bij het Staatsbosbeheer. Ook de watervoorziening van de hoofdbeek is echter zorgelijk. In 1976 was de afvoer zeer gering. De watervoorziening van het gehele stelsel geeft reeds lang problemen. Naast onttrekkingen en weinig neerslag kan het graven van een recreatie en zandwinplas een nadelige invloed hierop hebben gehad (Recreatiegemeenschap Veluwe 1971 a en b). Een sluitende analyse van de oorzaken is echter nooit opgesteld. In de sprengen werd wel een onregelmatigheid in de bodem aangetroffen.

52 De noordelijke Heerder beek

Beek en sprengen zijn eigendom van een stichting, welke ook de vroegere molenplaats bezit. Sinds enkele jaren is het onderhoud van deze beek weer ter hand genomen. De toestand is thans redelijk, regelmatig onderhoud blijft echter gewenst. De watervoorziening van deze spreng heeft altijd sterk gevarieerd met de neerslag. In de zomer van 1976 viel de spreng droog, hetgeen daarvóór slechts werd geconstateerd in de zeer droge periode omstreeks 1921. Na 1976 is het debiet weer toegenomen. Een nader onderzoek naar de watervoorziening van deze, maar ook van de overige Heerder, Eper, Horsthoeker beken en de Molecatense beek is gewenst, daar het effect van de diverse grondwaterstandsverlagende maatregelen onderling niet goed kan worden bepaald. De onttrekking van grondwater voor industrie en drinkwater zal welhaast zeker zijn invloed hebben doen gelden. Het Hoornerveen, een gebied in de directe omgeving van de spreng, is thans, in tegenstelling tot vroeger, vrijwel nooit meer drassig. Pas in het zeer natte voorjaar van 1981 kwam dit weer voor.

52 De Molecatense beek

Sprengen, vijvers en een groot deel van de beek maken sinds mensenheugenis deel uit van het zeer oude gelijknamige landgoed. In het verleden dreef de beek zeker twee molens. De bovenste daarvan bestaat nog steeds, doch heeft geen economische functie meer. Nabij een tweede molen is inmiddels een zwembad aangelegd, dat het beekwater als voeding gebruikt. Alhoewel wel enig onderhoud verricht wordt — tweemaal per jaar worden blad en takken verwijderd — bestaat toch de noodzaak tot het inlopen van achterstallige werkzaamheden. Onder meer zijn enkele sprengen en beektrajecten verzand, wat de watergift van de sprengen doet afnemen. De watervoorziening van beek en vijver (de slotgracht/kasteelvijver vormt tevens de molenwijer) is reeds sinds een tiental jaren zorgelijk. Dit kan slechts ten dele aan het onderhoud worden geweten. Onder meer industriële wateronttrekkingen te Wapenveld spelen een rol.

SAMENVATTING

De Veluwe bestaat uit een uitgestrekt, voor Nederlandse begrippen hoog zandmassief, dat ten gevolge van stuwing door ijs in de voorlaatste ijstijd en de daaropvolgende erosie en zandafzettingen door wind zijn huidige vorm kreeg. Vooral langs de oostelijke en zuidelijke Veluwe liggen hoge stuwwallen. De grondwaterstand in het massief volgt enigszins het maaiveld. In erosiedalen langs de oost- en zuidrand kwam dit dicht aan de oppervlakte, waardoor natte situaties en plaatselijk bronnen ontstonden.
Al in de Middeleeuwen is de mens begonnen de aanwezige beekjes aan te passen, te versterken en nieuwe aan te leggen, vooral om daarmee waterpapiermolens aan te drijven. Hiertoe groef men sprengen: horizontale sleuven loodrecht op de hoogtelijnen. Doordat deze onder het grondwater kwamen te liggen, werkten ze als kunstmatige bronnen. Voor de instandhouding was onderhoud noodzakelijk.
Gedurende de laatste jaren ontstonden problemen bij beheer en onderhoud en watervoorziening van de sprengenbeken.
De typische sprengenbeek heeft langs de bovenloop (de sprengen) wallen liggen, bestaande uit de bij aanleg uitgegraven grond. Kwel is vaak waarneembaar. Vaak komt beschoeiing voor, soms ook schouwpaden. Verder is de „opgeleide beek” karakteristiek: een loop in hogere gronden of op een dijkje aangelegd om zodoende verval op te sparen. Tenslotte was er dan de watermolen, waarin het verval in energie werd omgezet. Een relatief constante temperatuur en afvoer zijn kenmerkend. Sommige sprengen zijn sterk ijzerhoudend.
Weilandbeken ontstaan uit perceelsloten. Ze voeren oppervlakkig water af en hebben daardoor een variërende afvoer en watertemperatuur. Ze werden weinig voor molens benut.
Bronbeken komen vooral langs de Zuid-Veluwe voor. Ze ontstaan in bronbosjes en moerasjes en hebben van oorsprong een groot verval. Eigendom en beheer van de sprengenbeek berustte bij de moleneigenaar. Bij aanleg hadden deze toestemming nodig van de terreineigenaar en de Landsheer. De laatste verleende toestemming tot het gebruik van het water en het recht op een molen. Het waterrecht is een soort concessierecht. Bij het afschaffen van de heerlijke rechten in de Franse tijd is de nieuwe situatie nooit goed vastgelegd.
Haast steeds echter behoort de beek, al dan niet met oevers, nog bij de voormalige molen. Vaak lag meer dan één molen op één beek en stromen verscheidene beken in elkander. Er ontstaan dan ingewikkelde verdeelsleutels.
Andere beken, vooral op de Zuid-Veluwe, werden later gebruikt om landgoederen te verfraaien. Deze beken behoorden meestal bij het omringende park.
In grote lijnen geldt wat over het eigendom is gezegd ook voor het onderhoud. De kunstmatige sprengenbeken behoeven regelmatig onderhoud, dat door de moleneigenaar werd verzorgd.
Vaak hadden een aantal moleneigenaren gezamenlijk een beekruimer in dienst, die de beek op diepte hield, beschoeiing herstelde en de kanten maaide. Ten gevolge van het wegvallen van het economisch gebruik van veel beken en de sterke kostenstijging wordt het onderhoud tegenwoordig echter op veel plaatsen verwaarloosd. Ook werden van de vele wasserijen, die uit de molens ontstonden, er inmiddels weer veel door schaalvergroting opgeheven. Gemeentelijke verordeningen op het onderhoud blijken zelden mogelijk of effectief. Ten gevolge van verminderde waterafvoer kan onderhoud bovendien meer noodzakelijk worden, daar anders dichtslibbing dreigt. De grote natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden van de beken moet ook in de toekomst behouden blijven. Hiervoor zijn onderhoudsvormen nodig, welke aansluiten bij het beheer in het verleden. Overdracht van beken aan instellingen, die het beheer op zich kunnen nemen is vaak gewenst en hier en daar ook al geschied. Recent werden enkele stichtingen opgericht, die het beekbehoud nastreven. Slechts in beperkte mate kan het kleinschalige beekonderhoud in handkracht door machines worden vervangen zonder het beekmilieu te sterk aan te tasten. In de toekomst zal onderhoud in handkracht met een beperkte machinale aanpak op minder kwetsbare punten de oplossing moeten bieden. Hierbij kan vrijwilligerswerk een nuttige bijdrage leveren.
Naast het wegvallen van het onderhoud zijn verdrogingsverschijnselen aan beken geconstateerd.
De geohydrologische opbouw van de oostelijke en zuidelijke Veluwe wordt gecompliceerd door ondoorlatende lagen die schijngrondwaterspiegels en grondwatersprongen veroorzaken, waar men bij beekaanleg gebruik van heeft gemaakt. Onttrekkingen ten behoeve van drink- en industriewatervoorziening vinden veelvuldig plaats. Bij relatief geringe hoeveelheden hoeft het effect hiervan niet altijd nadelig te zijn. Met name op de Zuid- en Oost-Veluwe wordt echter zeer veel water onttrokken, waardoor de grondwaterstand op veel plaatsen daalde. Bovendien zijn door bebossing en ontwatering van de randgebieden vermoedelijk ook dalingen opgetreden. Door de onttrekkingen vielen beken droog. Ook het effect van onttrekkingen wordt beïnvloed door de ondoorlatende lagen. Grondwaterstandsfluctuaties op de Veluwe vertonen, in tegenstelling tot elders, vooral een meerjarig verloop ten gevolge van de diepe ligging van het grondwater. De winterneerslagoverschotten over een aantal jaren zijn hierbij van belang. In droge periodes, zoals in de jaren ‘70, vallen daardoor de hoogst gelegen sprengen het eerste droog. Soms is het mogelijk, met behulp van pulsbuizen het beekdebiet te vergroten. De uittredingsweerstand van het water wordt hierdoor verminderd. De mogelijkheden om beken in de toekomst te behouden zullen vooral afhangen van het beleid ten aanzien van grondwateronttrekkingen. De prognose voor het industrieel watergebruik geven een vrij gunstig beeld. Onttrekkingen stabiliseren zich of nemen zelfs iets af. In de drinkwatervoorziening is bij ongewijzigd beleid echter nog een aanzienlijke groei te verwachten. Een bezinning op het watergebruik in de toekomst en op het automatisme, waarmee het beleid dienaangaande de lijnen uit het verleden tot dusverre doortrekt is dan ook een dwingende noodzaak.

SUMMARY

Semi-artificial groundwater creaks in the Veluwe-region
In the extensive, sandy Veluwe region in the Central Netherlands, a groundwater table is to be found which more or less follows topography. This enabled man to dig out artificial spring systems in a formerly dry area. The resulting groundwater creeks are typified by very clean, cold water of a constant quantity, used to drive water-powered paper and other mills from the 14th towards the early 20th century.
Locally, natural spring-fed creeks existed. Later some of these were adopted to milling purposes as well. Some creeks were also used to embellish surrounding estates with ponds, waterfalls, fountains etc.
The groundwater origin of most creeks in the region resulted in a typical biological qualification, especially regarding macrofauna, which is rare in the Netherlands but resembles creeks in slightly mountainous regions.
Necessarily, the artificial origin of most creeks demand continuous need of maintenance.
Because of loss of the original functions in the 20th century maintenance stopped more and more and creeks started to deteriorate. Also, groundwater tables tended to drop as a combined result of groundwater extraction for domestic as well as industrial purposes, changes in vegetation in the region and draining of surrounding areas. A period of low annual rainfall during the later part of the seventies stimulated this process. As a result, creeks ran dry or seriously reduced in capacity. Nowadays, creeks are highly appreciated as a characteristic element in the Veluwe landscape, also because of their special biological value.
To preserve the still existing examples maintenance should be continued and, most important, groundwater extraction must be limited.

LITERATUUROVERZICHT, betreffende sprengen, sprengenbeken en andere beken op de Veluwe

Het overzicht tracht een zo volledig mogelijk overzicht te geven van over Veluwse beken verschenen literatuur. Niet alle werken werden voor dit artikel geraadpleegd.
De werken gemerkt met:
(B) hebben betrekking op biologische aspecten: hydrobiologie, vegetetiekunde, oecologie, biologische waterkwaliteitsbeoordeling etc.
(C) hebben betrekking op cultuurhistorische aspecten: ontstaan, functie, beheer, rechtspositie, eigendom, onderhoud (ook heden) etc.
(H) hebben betrekking op hydrologische aspecten: hydrologie, geohydrologie, waterverbruik en onttrekkingen, fysische waterkwaliteitsbeoordeling.
Gebruikte afkortingen:
I.C.W Instituut voor de Cultuurtechniek en de Waterhuishouding te Wageningen.
L.H. Landbouwhogeschool te Wageningen.
R.I.D. Rijksinstituut voor de Drinkwatervoorziening te ‘s-Gravenhage.
R.I.N. Rijksinstituut voor Natuurbeheer te Leersum en Amhem (hier haast steeds Leersum).

Adviesbureau Arnhem, 1977. Bodemkundig-hydrologisch onderzoek van een drietal beken op de landgoederen Mariendaal en Warnsborn bij Arnhem. Stichting het Geldersch Landschap, 20 pp. (H)
Anonymus, Gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het 200 jarig bestaan der Berghuizer Papierfabriek v‚h. B. Cramer, 1911, (C)
Handboek Staatsnatuurreservaten, 1972. (B)
300 Jaar Papierfabricage 1637-1937 N.V. Papierfabriek de Hoop, Eerbeek. (C)

Anonymus, Tegenwoordige Staat van Gelderland, 1740, o.m. pp. 429 en 502, (C)
Verslag van het Weekend van de Werkgroep Beken, 5-7 oktober 1973 te Putten. (B)
ANSPACH, J., 1899. Tets over papiermolens op de Veluwe. In: Bijdragen en Meded. Gelre II, pp. 255-267. (C)
AUKES, P., 1970, Excursierapport Kayers- en Zwaanspreng bij Apeldoorn, S.B.B. (B)
BAREN, J., vóór 1933. De bodemgesteldheid van Nederland. (H)
— == „1906. De seculiere daling van den grondwaterstand op de Veluwe. In: Tijdschr. Kon. Ned.
Aardr. Gen. 1906, pp. 561-563. (H)
BERKHOF, 1981. Rapport over het effect van onttrekkingen op de grondwaterstanden op de zuidelijke Veluwezoom (Provincie Gelderland, Dienst Waterbeheer). (H)
BERKUM, PP. VAN, 1979. Rapport Ugchelse Sprengen en Beken. Gemeente Apeldoorn, ca. 40 pp. (H) (C)
BERINGEN, R. Een hydrobiologisch onderzoek in de Barneveldsebeek, Doct. versl. Vakgr. Waterzuivering, sectie Hydrobiologie L.H. Wageningen. (B)
BOSCH, J.H., 1976. De rechtspositie van de sprengenbeken op de Noord-Veluwe scriptie R.U. Leiden, 34 pp. (C)
BOSCH, L., + 1943). Albert Bongard, de eerste bleeker (jaartal en herkomst onbekend), pp. 317-322. (C)
BOVÉE MEIN, N.P., 1970. Een hydrobiologisch onderzoek van de Renkumse beek. In: De Levende
Natuur 73 (1970): 7-11. (B) — „1969. Onderzoek naar de hydrobiologische toestand van het water in het stroomgebied van de Renkumse beek in verband met verontreiniging en recreatie. Rapp.Afd. Natuurbeheer Landbouwhogeschool Wageningen, 1969. (B)
BRUYN, I. De ontwikkeling van het grondwatergebruik door bevolking en industrie: drinkwatervoorziening en particuliere onttrekkingen, In: Th.J, v.d. Nes & J. Bruyn: Een aantal aspecten aangaande het grondwatergebruik in Gelderland. Basisrapport Comm. Best. Waterhuish. Geld, Arnhem, 1979. (B)
BUITENDIJK, J. & G.P. WIND, 1976. De waterstanden in de „Echoput”, Nota 914 LCW. 17 pp. (H)
BIJLSMA, M.P, Inventarisatie der natuurgebieden van de gemeente Renkum, Landbouwhogeschool Wage-ningen, Vakgroep Natuurbeheer, Scriptie no. 4. (B)
BIJLSMA, R. (red.), 1973, Inventarisatie van het beekdal der Renkumse beken in verband met verstorende invloeden. Chr. Teugdb. v. Nat. Studie, 1973, 144 pp. (B)
CLAESSENS, E., 1978a. Beheersadvies voor „De Duno”, „De Seelbeek” en „De Hoge Oorsprong” naar
‘aanleiding van cen macrofeuna-onderzoek. Afdeling Natuurbehoud en -beheer, Landbouw-
hogeschool Wageningen, 6 pp. Rapport ten behoeve van de Commissie Bestudering Waterhuis-
houding Gelderland. (B) (C) ,1978b. Macrofauna-onderzoek in de Zuidveluwse beken. De Dudo, De Seelbeek en de Hoge Oorsprong. L.ll. Wageningen, Vakgr. Nat. Beheer no, 448, Commissie Bestudering Waterhuishouding Gelderland, (Arnhem). (B)

CoGroWa, 1976. Nota Onderzoek naar de Grondwaterwinning Epe op de grondwaterstand en de landbouwproductie, Utrecht, 10 pp., bijl. (H) , 1977, Onderzoek naar de invloed van de grondwaterwinning aan de Amersfoortseweg e.o. te Apeldoorn op de grondwaterstanden in de omgeving van Wiessel en Vaassen. Utrecht, 20 pp., bijl, CE)
‘Commissie, ingesteld door etc. etc., tot het onderzoek naar de gevolgen van eventuele wateronttrekking aan de Veluwe ten behoeve van de drinkwatervoorziening van Amsterdam, 1933. Wateronttrekking aan de Veluwe. (H)
CoWaBo, 1972. Nota inzake grondwaterstanden in de omgeving van de in de gemeente Apeldoorn onder Wiessel gelegen sprengen. 9 pp., bijl. Utrecht, rapp. no. 1437. (H)
——— „1967. Nota inzake de Wateronttrekking door de Kon. Papierfabrieken Van Gelder Zonen
mv. te Apeldoorn op de grondwaterstanden in de omgeving. 10 pp, 12 bijl. (H)
CROMMELIN, R. & G. VAN MAARLEVELD, 1949. Een nieuwe geologische kartering der Zuid-Veluwe.
In: Tijdschr. Kon. Ned. Aard. Gen. 2e reeks: 66, pp. 41-57. (H)
CUPPEN, H.P.J.J., 1979. De Beekbergense Beek. Overzicht van het verrichte floristische en faunistische onderzoek aangevuld met chemische onderzocksresuitaten. Regionale Milieuraad Oost
Veluwe, 30 pp. (B)
—— 41978.Excursierapport van het bezoek aan de Fliert (gem. Voorst). Reg. Milieuraad Oost
Veluwe. (B)
—___ &W. OOSTERLOO, 1981. Een oriënterend hydrobiologisch onderzoek in de Nijmolense beek
em. Epe). Regionale Milieuraad Oost Veluwe + Zuiveringsschap Veluwe. (B)
DAM, H. VAN & F, SOLLMAN, 1975, Inventarisatie van vaatplanten en mossen in sprengen en brongebieden van de oostelijke en zuidelijke Veluwezoon. Inventarisatie voltooid 1974. RIL.D., ’s-Gravenhage en RLN, Leersum, 48 pp. bijlage. (B)
DAM, H., & M. ZWIJNENBERG-DE RIJKE, 1975, Ecologische gevolgen van de Veluwe-infiltratie. RID.,
‘s-Gravenhage en R.I.N. Leersum, 116 pp. (B) (H)
DEMOED, EJ, 1953 (herdruk 1965), Van cen groene zoom aan een vaal kleed, zijnde de geschiedenis van de westelijke Veluwezoom (gem. Renkum), 356 pp. (C)
Dienst Grondwaterverkenningen T‚N.O. Jaarverslag. Jaarl. uitg. (H)
DIJKHUIZEN, S., H. SCHIMMEL & R. WESTRA, 1976. Ontdek de Veluwe. IVN/VARA, Amsterdam (?),
282 pp. (B) (C)
EDELMAN, G, & G. VAN MAARLEVELD, 1949, De asymmetrische dalen van de Veluwe. In: Tijdschr.
Kon. Ned. Aardr. Gen, 2e reeks pp. 143-147, 1949. (H)
ETTEMAN, A., H. DE ROOS, H. SCHIPHORST & B. TALSMA, 1979. Beheersplan Park Rosendaal. Project-
verslag H.B.C,S. Velp t.b.v, Stichting het Geldersch Landschap. (C, B)
EVERS, G.A., 1912. Iets over het papierbedrijf vóór honderd jaar. In: Het Boek I pp. 371-173. (C)
„1914, De papierindustrie te Apeldoorn. In: Maandblad van het Bibliotheekwezen 2 (1914)
pp. 169 o.v. en 278 e.v. (C)
FRANKENHUYZEN, K, VAN, 1974, Onderzoek naar de hydrobiologische toestand van de Heelsumse beek met betrekking tot problemen bij beheer. Rapp. Chr. Jeugdbond v. Nat. Studie afdeling Ede-
Wageningen, 16 pp. (B)

GARDENIERS, J.J.P. & H.H. TOLKAMP, 1976. Hydrobiologische waardering van beken. In: Modelonderzoek 1971-1974, deel 2: Grondslagen. Commissie Bestudering Waterhuishouding Gelderland (P.W. Gelderland), Arnhem, pp. 106-115. (B)
Gemeentewerken Apeldoorn, 1977. Van Gelder Papier en de grondwaterstand. Interne meded. v.d. afd. Waterhuishouding; 21-3-1972, 5 pp. (H)
GERRITSEN, G.C.. in prep. Hydrobiologisch onderzoek in de beken van de Oost-Veluwe ten zuiden van Apeldoorn (Onderzoek 1974), Vakgroep Natuurbeheer Landbouwhogeschool, Wageningen. (B)
GRONTMIJ, 1975. Bestrijding wateroverlast Interconfessioncel Ziekenhuis te Ugchelen, gemeente Apeldoorn, maart 1977, 12 pp. (Fl)
GIJSEN, M.E.A. VAN, 1979. Ecologische aspecten van grondwaterwinning, Aanzet tot een methode om ecologische gevolgen van grondwaterwinning bij de planning daarvan te betrekken. RI.D,
Voorburg/R.L.N. Leersum, rapp. no. 79/11, 78 +14 pp. (TI, B)
HADDERING, R.H. & L.W. HULSHOFF POL, 1971. Onderzoek naar de macrofauna en de visfauna van
de wateren van de Gelderse Vallei, L.H. Wageningen, Vakgroep Natuurbeheer. (B)
HAGENS, 11, 1965. Het halve rad en de dubbele beekbedding bij Veluwse watermolens. In: Bijdr. & Meded. Ned. Openlucht Museum Arhem, 28 (1965): 1 + 2 (C)
HARDONK, R., 1968. Koormullenaers, Pampiermaeckers en Coperslaghers, korte historie van de watermoIens van Apeldoorn, 256 pp. (C)
+ 1965, Wentelende waterroderen. Uitg. gem. Apeldoorn, 67 pp, ill. (C)
HEECKEREN VAN MOLECATEN, E.S, BARON VAN, 1966. Een wandeling door het Landgoed Mole-
caten. (C)
Heidemij, 1980, Herstel Geurtsspren/Schoolbeek, evaluatierapport. Sticht, tot Behoud v.d. Ugchelse Sprengen en Beken, Ugchelen, 18 pp. (C)
HERNEN, F. VAN, 1969. Onderzoek naar de waterkwaliteit op enkele plaatsen in het stroomgebied van de Hierdense Beek. Rijksinst. voor Veldonderzoek in de Natuur, Zeist, Ir. scriptie, 21 pp. (B)
HERWERDEN, P.J. VAN & J.E. WAPSTRA, 1968. Fen inventarisatie van de natuurgebieden in de gemeenten Rheden en Rozendaal. Verslag Vakgroep Natuurbeheer, Landbouwitogeschool Wageningen, R.LV.O.N. Zeist, 106 pp. (B)
HESLINGA, M.W., 1949, De Gemeente Heerde, een Landschapsgeografische Beschouwing. In: Tijdschr. Kon. Ned. Aard. Gen. 66 (1949). (B, C, H)
HIGLER, L.W.G., 1969, Excursierapport Warnsborn, RLN. (B)
„1979, Faunistische gegevens van de Hierdenscbeek, 1907-1977. R.L.N. Leersum, no. 79/8,
26 pp. (B)
— „1980. Hydrologische, fysische en chemische gegevens van de Ilierdensebeek, RLN. Leersum,
@,H)
——— „1973, Een voorlopige analyse van macrofaunamonsters in de Hierdenscbeek, R.I.N. Leersum,
doct. scriptie? 39 pp. (B)
—_——— &F.F. REPKO, 1979, Een analyse van benedenstroomse macrofaunamonsters in de Hierdensebeek. RIN. Leersum, (B)
HOEVE, J. TER, 1978. Nadere gegevens over de relatie tussen neerslag en neerslagoverschot in bosgebieden. In: 1150, 1978. pp. 364-8, il. (H)
HORN, H., 1969, Beheersplan C.R.M. Reservaat „leerder Sprengen”, 24 pp. vele bijlagen. S.B.B. (C, B)
HOUTE DE LANGE, S.M. TEN, 1976. Rapport van het Veluweonderzoek. Ten onderzoek naar natuur,
landschap en cultuurhistorie ten behoeve van de ruimtelijke ordening en het recreatiegebruik.
RLN. Leersum. (C, B)
IVEN, W., 1962. Excursierapport Seelbeek R.LV.O.N.? S.B.B.? (B)
JANSSEN, P., 1979. Diatomeeën van de Tongerensebeek. Univ. v. Amst., Hugo de Vrieslab. intern rapport no. 23 (B)
KERKKAMP, H., 1938, herdruk 1965. Historie van Velp en Roosendaal. (C)
„1967. De van Lennipsmofen uit puin en as herrezen. Oudheidkundige Kring Velp-Roosendaal. (C)
„1964. Kasteel Biljoen en daar rondom. Oudheidkundige Kring Rheden-Roosendaal. (C)
„1970. Waterraderen wentelden in Velp en Roosendaal, 96 pp. 30 ill. (C)
KLEIN KRANENBURG, A, 1978. De Hülsberger watermolens bij Heerde tot + 1700. In: Tijdschrift
Herder Ilist. Ver. VIII-X, 1978. (C) 5
KLINK, H., 1980, De Spreng van Geurts. Een hydrobiologische verkenning als achtergrond voor hot te voeren beheer. Regionale Milieuraad Oost-Veluwe, Apeldoorn. (B)
KOLK, 3. VAN DER, in prep, Bepaling van de waterkwaliteit van enkele Oost-Veluwese beken aan de hand van hydrologische parameters. L.H. Wageningen, Vakgr. Nat. beheer, no. 74/75-12, Comm.
Best. Waterhuish. Geld. (B)
„1977. De waterkwaliteit van enkele beken aan de Oost-Veluwerand, bepaald aan de hand
van diatomeeën op Callitriche, L.H. Wageningen, Vakgroep Waterzuivering, no, 77-4,
Kon. Ned. Natuurhist. Ver., 1973, Inventarisatie Landgoed Tongeren, Epe. (B)
KREMER, J.L.A., 1932. Een vergeten waterwerk uit de 17e eeuw, 33 pp. (C)
KRUGER, 1973. Rapport betreffende.grondwater op de Veluwe. (H)
LIEVE, W.J. & G.G.L. STEUR, 1955. De bodemkartering van Nederland, Deel XVI, Een bodemkartering,
van de gemeente Epe en een bodemkundige verkenning van een deel van de gemeente Heerde.
Verslagen Landb.k. Ond. no. 61, 13, Staatsdrukkerij, ’s-Gravenhage. (H)
MAAS, F.M., 1959. Bronnen, bronbeken en bronbossen van Nederland, in het bijzonder die van de Veluwezoom, een plantensociologische en oecologische studie, L.H. Wageningen, diss, 166 pp. (B)
MARIS, J., 1960. De Sint Jansbeek en de Prijmerhof en de watermolens te Arnhem. In: Bijdr. en Meded. Ver. Gelre LIX (1960) pp. 179-198,
MARKS, J.W., 1976. Ecologisch onderzoek aan epiphitische diatomeeëngezelschappen op kunstmatige substraten in Ugchelsebeek. Univ. v. Amst., Hugo de Vrieslab., intern rapp. no. 34, 23 pp. (B)
MEINARDI, C., 1974, Beken en sprengen rond de Veluwe, een eerste indruk omtrent kwaliteit en kwantiteit van het afgevoerde water. Rapport RLD. 12 pp. + 3 bijl.
METTEVIER MEIJER, J.C, jaar onbekend, Beken of greppels? Over water in de Renkumse beken, stencil, 12 pp. +krtn. (eigen uitg.). (H, B)
MODDERKOLK, F., C‚ VAN ORDEN & P.A. BRAKKE, 1959. Excursieverslag van de Meibeek-sprengen te
Greutel, 32 pp. +krt. (C)
MOERMAN, J.D., 1934a. Beken, sprengen cn watermolens op de Veluwe, In: Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. LI (1934): 2, pp. 167-207. (C)
„19346. Veluwsche beken en daling van het grondwaterpeil 1, In: Tijdschr. Kon. Ned. Aardr.
Gen, LI (1934): 4, pp. 495-520. (C)
=== 19340. Veluwsche beken en daling van het grondwaterpeil IL, In: Tijdschr. Kon. Ned. Aardr.
Gen. LI (1934): 5, pp. 676-698. (C)
MOLLER-PILLOT, H.K.M., Diverse excursierapporten. (B)
——_—— & H.W. HIGLER, 1973, Excursierapport Beekbergense beek, 1973. R.LN.? (B)
MULLER, J.H, 1942-3, De Beken in de gemeente Epe. Rechten en verplichtingen. Ongepubl. manuscript, 15+6+H10415+12H4 pp, krin. (C)
N.W.C., van de Natuurbeschermingsraad, 1972. Sprengen bij het Apeldoorns Kanaal. (B)
NOTEBAART, J.C, 1972. Der Stand der Forschung über das Vorkommen und der Ursprung der Windmühle, 96 pp. (C)
NES, Th.J, VAN DE, 1979, De ontwikkeling van het watergebruik in de landbouw. In: Nes, Th.J. & J. Bruyn: Een aantal aspecten etc. (H)
7 &T, BRUYN, 1979. Een aantal aspecten betreffende het watergebruik in Gelderland. Comm.
Bestudering Waterhuishouding Gelderland (Prov. Waterstaat Gld), Basisrapp. (H)
NIJHOF, LA. 1826. Statistische beschrijving van Gelderland Arnhem, 1826. (C)
OOMEN, H.C. & J.F.M. VAN GEELEN, 1966, On the Distribution of Crenobia (Planaria) alpina (dona)
in the Netherlands. In: Arch. Neer, de Zoöl. XVI (1966): 4, pp. 440-452. (B)
OOSTERLOO, W., 1980a, Een hydrobiologisch onderzoek in de Geelmolenbeek en Hartensche molenbeek op de Oost-Veluwe. L.H. Waggningen, Vakgr. Nat. Beheer no. 446, 68 pp. (B)
+ 1980b. Een hydrobiologisch onderzoek naar de macrofauna in het stroomgebied van de
Lunterenseheek. Zuiveringsschap Veluwe, Apeldoorn. (B)
—_ ,1980e. Een hydrobiologisch onderzoek naar de macrofauna in de Zwaanspreng en de Kayers-
beek. Zuiveringsschap Veluwe, Apeldoorn. (B)
— 7 + 1981. Een hydrobiologisch onderzoek naar de macrofauna in de Egelbeek (gem. Epe). Zuiveringsschap Veluwe, Apeldoorn. (B)
== ,1981 ea, Plan tot uitvoering van het oppervlaktewateronderzoek in het beheersgebied van
het Zuiveringsschap Veluwe, Zuiveringsschap Veluwe, 21 pp. (B)
— &H.P.J.J. CUPPEN, 1980, Een oriënterend onderzoek naar de macrofauna van de Nijmolense
beek. Regionale Milieuraad Oost-Veluwe/Zuiveringsschap Veluwe, 50 pp. (B)
—_—_ &B. PEX, 1980. Een hydrobiologisch onderzoek naar de macrofauna in de Nodbeek, Varelse-
beek en Killenbeek. Zuiveringsschap Veluwe, Apeldoorn. (B)
—_ & „1981, Een hydrobiologisch onderzoek naar de macrofauna in de Ferbeekse
beek. Zuiveringsschap Veluwe, Apeldoorn. (B)
———_ & „in prep. a. Een hydrobiologisch onderzoek naar de macrofauna in de Kronkel; Volenbeek, Zuiveringsschap Veluwe, Apeldoorn. (B)
7 E‚n prep. b, Een hydrobiologisch onderzoek naar de macrofauna in de Papegaai beek. Zuiveringsschap Veluwe, Apeldoorn. (B).
OOSTERLOO, W. & B. PEX, in prep. c. Een hydrobiologisch onderzoek naar de macrofauna in de Schuitenbeek/Veldbeek. Zuiveringsschap Veluwe, Apeldoorn. (B)
——— &— 1981. Een hydrobiologisch onderzoek naar de macrofauna in de Smallertse beek (gem. Epe). Zuiveringsschap Veluwe, Apeldoorn. (B)
OVERDEVEST, P., 1980, Inventarisatie van de macrofauna van de sprengenbeken in de gemeenten Heerde en Epe: Molenbeek, Heidebeek, Horsthoekerheek en Kamperbeek, L.H. Wageningen, Vakgroep Waterzuivering, Sectie Hydrobiologie, no. 30-8, 82 pp. tab,, ill, (B)
PARSONS, A.W., 1936. A. Roman Water Mill in the Athenian Agora. In: Esperis V (1936) pp. 70-90. (C)
POLDER, W.N., 1965. Over het voorkomen, oecologie en biologie van de beekprik, Lampetra planeri (Bloch)
— Petromyzonidae- in Nederland. Bron onbekend. (B)
Projectgroep Eem, 1973. Schets van de watervervuiling in het stroomgebied van de Eem. (B)
Recreatiegemeenschap Veluwe, 197 la. Project Heerderstrand, gem. Heerde, geo-hydrologisch onderzoek.
Rapp. Kon, Ned, Heidemij, nr, 277, 51 pp. met vele bijlagen. (H)
== ,1971b. Sprengengebied Heerderstrand, Rapp. Kon. Ned. Heidemij (W.LV. 3090/66), 4 pp. (H)
RLD. 1970. De Hydrologie van de Veluwe, samengesteld door E. Romijn, 14 pp., 8 bijlagen. (H)
— „+ 1970-1976, Diverse rapporten, voornamelijk hydrologisch en geologisch, aangaande kunstmatige infiltratie van water in de Veluwe,(H)
ROESSINGH, H.K., 1952, Facctten van de ontwikkeling van de landbouw en de industrie sinds het begin van de vorige eeuw. Sciptie Landbouwhogeschool Wageningen, 1952, 44 pp. (C)
ROMIJN, E., 1974. Geohydrologische inventarisatie Veluwe. R.L.D. rapport 74-1, 23 pp., vele bijlagen. (H)
ROORDA VAN EYSINGA, N.P.J.H., 1950? De Veluwezoom, ontwikkeling, benaming, vegetatie en hun
onderlinge invloed, vooral in het gebied van Renkum. (C, B)
ROYAARDS, C.W., 1972, De restauratie van het Koninklijk Palcis Het Loo, 1972, 74 pp. (C)
RUIGE, P.N., 1972. Excursiorapport Amtsbos, 1972, (B)
Rijks Geologische Dienst, 1974. De geologische opbouw van de Zuidoost-Veluwe. Rapport no. 811 IIL(H)
SCHIMMEL, H., 1963. Excursierapport Oude Beek. R.LN.? (B)
——— „P. AUKES & KLOOSTERBOER, 1974, Excursierapport Oude Beek. S.B.B./RL.N.? (B)
== —— „1973, Nota inzake de plannen tot waterwinning der gemeente Apeldoorn in de omgeving
van de Vrijenberger spreng te Loenen, 4 pp. R.N. (B, H)
SCHOUTEN, G., 1978. Een hydrobiologische waterkwalitcitsbeoordeling van twee beken en een ven in de gemeente Apeldoorn, aan de hand van macrofauna onderzoek, Apeldoorn, bron onbekend,
68 pp. (B) 7
SLOET, 5.1Á,, 1838. Beknopt overzicht van het fabrijkswezen, op het platte land der Veluwe. In: Ts ter bevordering van nijverheid V, pp. 474- (C)
— — „1850, Memorij wegens de Fabrijken op de Veluwe, die door water worden gedreven, In:
Tijdschr. van de Staathuishoudkunde en Statistiek 5 (1850) pp. 225-241, (C)
SMEATON, JOHN, 1774, An Experimental Enquiry concerning the National Powers of Water and Wind to turn Mills and other Machinery, depending on a circular Motion. London, 1774. (C)
SNOECK, M.W., 1933. Een uitstapje in de environs van Arnhem, september 1813, door N. Esser Meerman.
In: Bijdr. + Meded. Gelre XXXV (1973) pp. 145-158. (C)
Staatsbosbeheer, 1963. Inventarisatie van de Natuurgebieden in de gemeente Apeldoorn, 1963. (B)
„1969, Inventarisatie var de Natuurgebieden in de gemeente Brummen. (B)
——— , 1969, Inventarisatie van de Natuurgebieden in de gemeente Lipe. (B)
———— , 1969, Inventarisatie van de Natuurgebieden in de gemeente Hattem. (B)

== , 1969. Inventarisatie van de Natuurgebieden in de gemeente Heerde. (B)
—— „1969, Inventarisatie van de Natuurgebieden in de gemeente Rheden. (B)
Stichting tot behoud van de Veluwse beken en sprengen, 1980. Een beheersplan van de Nieuwe Beek te Vaassen. 8 pp., rapport no. 1. (B, H) ‚vanaf 1980, De Wijerd. Driemnd. inf. bull. (B, H)
(In samenwerking met het Staatsbosbeheer), 1980, Werkomschrijving voor het onderhoud
van de Nieuwe Beek te Vaassen. 17 pp. (C, HJ
Stichting voor de Bodemkartering, div. jaren, div. bladen. Bodemkaart van Nederland 1:50.000 Wageningen, met toelicht. (H)
Stichting Het Geldersch Landschap, 1969. Handboek Geldersch Landschap. (B)
——___ Bodemkundig-hydrologisch onderzoek van een drietal beken op de landgoederen Mariëndaal en Warnsborn. Rapp., samengesteld door Adviesbureau Arnhem, AA 1672, 1977, 20 pp. + vele tekeningen. (H)
Stichting het Nederlands Economisch Instituut, 1979. „Aquaflex”, een modelmatige aanpak ter voorbereiding van beslissingen met betrekking tot de waterhuishouding in Gelderland. Rottordam/Arnhem (Uitg. Prov. Waterstaat Geld.), 226 pp. (H)
STOL, Ph.T., 1968. Aspecten van het onderzoek naar de tijdelijke gevolgen van cen bronbemaling te Apeldoorn op het grondwaterniveau LC.W. nota 464, 1968, 15 pp. +bijl. (II)
1969. Use of computers for the investigation of the hydrology properties of an aren, exempli-
Lied with the temporary draw-down of ground-water levels. C.W. overdruk 89, 1969. (H)
Studie Landschapsarchitectuur, 1973. Renkumse Beek. L.ll. Wageningen, Vakgroep Landschapsarchitecluur, 190 pp. (B, C)
TEUNISSEN, D., 1961. Het middelnederlandse heuvelgebied. Diss., 153 pp. (H)
TOLMAN, R, 1950. Inventarisatierapport van de Hierdensebeek. 6 pp, uitg. onbek. (B)
VENEMA, C., 1973, Een inventarisatie van de macrofauna van 16 beken van de zuidelijke Veluwezoom.
L.A. Wageningen, Vakgroep Natuurbeheer, 79 pp. (B)
VERWEIJ, J.J, 1975. Oorzaken van de verminderde afvoer en het droogvallen der Renkumse beken.
Le Pageningen, Vakgroep Cultuurtechniek. Meded, Afd. Cultuurtechniek 16, 52 pp. ill, LD
VISSER, W., 1954, Van schepvorm tot papiermachine, 1954, 233 pp. (C)
VOORN, H., 1960, De papiermolens in de provincie Noord-Holland, 1960. (C)
Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, Beheersverslagen. (B, H)
VRIES, B.W. DE, De Nederlandse Papiethijverheid in de 19e eeuw. (C)
WARTENA, L,, 1960, Enkele beschouwingen over grondwaterstandsdalingen op de Velawe. In: Ts. Ned. Heidemii. pp. 45-49, (FD)
+ 1969. Een grondwaterspreng. In: Ts. Ned. Heidemij. pp. 222-266. (H)
WERFF, S, VAN DER & F. SOLLMAN, 1973? De voorjaarsexcursie 1973 naar de Veluwe. In: Buxbaumia
4. B)
Werkgroep Beken, 1974. Weekend werkgroep beken 3-10 mei 1974, gehouden op het landgoed Schovenhorst te Putten. 14 pp., uitg. onbek. (B)
Werkgroep Onderhoudstechniek Open Waterlopen, 1976. Onderhoud en beheer van open waterlopen, ca. 20 pp., uitg. onbek., in bibl. R.L.N. (B) (H)
Werkgroep Sprengen en Beken (van de Begeleidingscomm. Proefgebied Nat. Landschapsparken, 1980. Onderzoeksprogramma voor herstel en beheer van sprengen en beken op de Veluwe. (B, C, H)
Werkgroep Sprengenbeken (van de Begeleidingscommissie Proefgebied Nationaal landschap Veluwe), 1982, Beken op de Veluwe. Een onderzoek naar mogelijkheden voor herstel en onderhoud, (in de loop van 1982 zal in aanvulling op dit rapport een 4-tal basisrapporten verschijnen, die uitgebreid ingaan op de biologische, de hydrologische en de beheerstechnische aspecten van Veluw-
se sprengenbeken.)
WOLFFERINK, J., 1981. Een hydrobiologisch onderzoek in eon aantal beken op de N.W. Veluwe. L.H.
Wageningen, Vakgroep Waterzuivering, sectie hydrobiologie, 74 pp. (B)
IJZER-KUIPER, R., 1980. Hydrabiologisch onderzoek in enkele Oost-Veluwse beken: de Verloren beek,
de Tongerense beek, de Paalbeek , de Vlesbeek en de Klaarbeek, L.H. Wageningen/R.U. Utrecht,
Rapp: no. LHINB 522, 72 pp. (B)
IJZERMAN, A.J, 1979. Sprengen en sprengenbeken op de Veluwe, een onderzoek naar beheer, onderhoud en waterhuishouding in historisch perspectief. Comm. Bestud. Waterhuish. Geld. (Prov. Waterstaat Geld.)/L.H. Wageningen. Rapp. no. LH/NB 76/77-6, 110 pp., ill. (C, H, B)
————— , 1981. Beken en molens op de Veluwe, In: De Gelderse Molen 7 (1981): 2 e‚v., ill. (C)
Zuiveringsschap Veluwe, 1979. Schaon water nu en later. Waterzuiveringsplan 1979-1984, Zuiveringsschap Veluwe.

De kopij van deze Wetenschappelijke Mededeling nr. 151 is door ons ontvangen op 22 april 1981.
De redaktie.

Bijlage 1, behorende bij De sprengen en sprengenbeken van de Veluwe, door AJ. IJzerman.

bijlage 1

Kaartje van Nederland met ligging van de gebieden op de Veluwe waar sprengen en sprengenbeken voorkomen.


KONINKLIJKE NEDERLANDSE NATUURHISTORISCH VERENIGING DE K.N.N.V. IS OP 27 DECEMBER 1901 OPGERICHT.
ZE HEEFT THANS IN ONS LAND 51 AFDELINGEN EN TELT MEER DAN 9500 LEDEN.


Voorzitter : dr. ir. F.H. Fockens
Sekretaris : W.H. v.d. Bosch
Penningmeester : H. de Wijs
Bureausekr.: Mevr. N. Jansma-Rezelman

De K.N.N.V. stelt zich ten doel:
A. Het verbreiden van de kennis der natuurlijke historie in de ruimste zin en het aankweken van liefde tot de natuur, in de eerste plaats onder haar leden, doch ook buiten de vereniging;
B. het steunen of ondersteunen van pogingen, die kunnen leiden tot het oplossen van natuurhistorische vraagstukken;
C. het steunen of ondersteunen van acties, die gericht zijn op de bescherming van de natuur of het landschap of wel op de bescherming van beide;
D. het samenwerken met andere personen en lichamen, die een gelijk of aanverwant doel nastreven, ook buiten Nederland;
E. al hetgeen met één en ander in de ruimste zin verband houdt.

De K.N.N.V. geeft uit: het maandblad „NATURA”, onder redaktie van St. H. v.d. Brand, P. den Houter, F. Siemensma, R. Wellner (eindredakteur) en A.L.J. van IJzendoorn.

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, Fotokopie, mikrofilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redaktie, Copyright © 1982: K.N.N.V.
vormgeving, zetwerk en druk; drukkerij ria amsterdam

Deze KNNV uitgave is gebaseerd op een eerder werk van A.J. IJzerman uit 1978 dat hier te vinden is.