Paragraaf index



De leer- of zeems(s)molens in het ambt te Apeldoorn

Hoewel de leer- of zeemmolens in de stukken ook wel onder de benaming volmolens voorkomen, verschilde het te bewerken produkt totaal van dat in de lakenvolmolens.
De zeemmolens volden geen wollen stoffen, maar speelden een rol bij de zeemleer-bereiding of zeemtouwerij.
Zeemleer verkreeg men door eerste kwaliteit kalfsen schaapsvellen met olie of traan te bestrijken en ze dan urenlang in de trog van de molen te stampen of te vollen. Van het aldus verkregen zeemleer werden wambuizen, broeken, handschoenen, hoeden, degenscheden enz. vervaardigd.
Niet alleen de leerlooierijen en volmolens, maar ook de zeemmolens verspreidden een hoogst onaangename geur. Dit blijkt uit een resolutie van de Zutphense magistraat van 23 januari 1614, waarbij de zeembereider Bongart vergund wordt zijn vellen te drogen aan de voet van de stadsmuur, doch hij moet "daer mede soo wijdt van der stadt wall blieven, dat die passierende ende wachten (schildwachten) daervan gienen stanck lyden”. Er zat dus wel een luchtje aanl In Amsterdam hebben twee van deze zeemmolens gestaan. Het waren geen watermaar windmolens. Wegens de stank, die ze verspreidden, werden de beide Amsterdamse zeemmolens aangeduid als de Grote- en de Kleine Stinkmolen. De bewoners van Noord-Apeldoorn zullen om dezelfde reden de hierna te noemen zeemmolen van Johan Bongart en Dirck Warners al gauw de naam "Stinkmolen” gegeven hebben, welke benaming op de later daar ter plaatse gestichte papiermolens is overgegaan.
Evenals de volmolens hebben de zeemmolens in Apeldoorn bijna uitsluitend gewerkt voor opdrachtgevers buiten de plaats. Ook daarover bezitten we een duidelijke uitspraak. Hoe meer we ons in de geschiedenis der Apeldoornse molens verdiepen, des te klaarder worden we ons bewust van de enorme betekenis, die de watermolens hier ter plaatse niet alleen voor Apeldoorn, maar voor het gehele land hebben gehad. Straks bij de behandeling der papiermolens zal de verbazing daarover nog toenemen. De rol, die de door waterkracht gedreven bedrijven in de geschiedenis van het ambt Apeldoorn hebben gespeeld, kan nooit hoog genoeg worden aangeslagen. In het eerst uitsluitend agrarisch ingestelde Apeldoorn begint vanaf het begin der 17e eeuw de industrie een zeer voorname plaats in te nemen. Het is de benutting der waterkracht als energiebron geweest, die deze ontwikkeling mogelijk heeft gemaakt.

De zeemmolen van Bongart en Warners (kaart nr. 11)

Zoals we eerder zagen, had Dirck Warners in 1606 een volmolen willen leggen op de Grift, doch door de kwade trouw van zijn compagnon Gerrit Cornelissen was de stichting niet doorgegaan. Na enige jaren gelukte het Warners in Johan Bongart (Bongerts) een andere vennoot te vinden.
Bongart, die "Mennoniet” (Doopsgezinde) was, kwam uit Aken en had in 1605 vergunning gekregen voor het timmeren van een zeemmolen bij het verlaat buiten de Nieuwstadspoort te Zutphen. Johan Bongart en Dirck Warners vragen aan de geërfden der Noord-Apeldoornse mark de erfpacht van de grond, waarop de molen gezet zal worden en tevens vergunning voor het omleggen van de beek (= Grift) door de markegronden, teneinde zodoende het verval voor het rad te krijgen. Hierover ontstaat "enig misverstant tusschen gedachte Pachteren en die Bueren” (geërfden). Want het blijkt, dat Bongart en Warners zich hebben "onderstaen” een zeer lange "verlaeren Beeck te graven op een nieut Leeger, en die muele leger te leggen als hun vergost (vergund) was”. Partijen komen echter tot overeenstemming. De aanvragers krijgen tegen een jaarlijkse erfpacht van 6 keizergulden ad 20 stuiver "die plaetse daerop het huis der muelen gelecht word en voor dij Beeck soe sij door het merrick (mark) gegraven”.
De erfpacht geldt voor 15 jaar, ingaande Martini 1610. Verder staat er "dat Pachters geholden zullen zin die wallen der Muelen en oick der verlaeren Beecke te verwaeren en te versorgen, dat die gemeente bedoeld zijn de markegronden - daer door niet verdrencken off beschadigt worden”. Omdat hier sprake is van wallen (dijken) en een nieuw "Leeger” (de opgehoogde nieuwe bedding) zal met deze "verlaeren” beek zeer zeker de bedijkte bovenbeek van de molen zijn bedoeld.
Van de vroegere bedding der Grift is daar ter plaatse nu (1963) nog een klein gedeelte over. Het watertje, dat dwars door Kerschoten loopt, en thans met een rechte loop boven de voormalige molenplaats in de Grift geleid wordt, kwam destijds in genoemde oude bedding uit en stroomde vervolgens beneden de molen in de Grift. We hebben daar dus te doen met een stukje van de oorspronkelijke Griftloop van voor 1610. Nu dit terrein inmiddels door de gemeente Apeldoorn is aangekocht, zal dit overblijfsel van de oude bedding der Grift wel gauw tot het verleden behoren.
Behalve de kwestie met de geerfden van Noord-Apeldoorn was er ook nog een geschil ontstaan over de verpachting van het water voor de zeemmolen. De gedeputeerden, die het beheer voeren over de voormalige bezittingen van het klooster Monnikhuizen, vrezen namelijk dat "bij nieuwe opstouwinge van ’t water den Olden Monnickhuizer moelen gelamt” zal worden. Hiermede zal de daarboven gelegen molen van 1434 zijn bedoeld (nr. 12). De zaak komt echter in orde en op 8 maart 1610 wordt de akte van uitgifte van ’t water voor de molen van Bongart en Warners geregistreerd. Volgens de rekening 43) van Johan van Golstein over 1611/12 geschiedt de uitgifte voor "eenen tijdt van 25 jaeren”; de jaarlijkse erfpacht bedraagt 6£. Er mag een molen komen om "seems, hennep en leder daerop te bereiden”. Er wordt dus niet gesproken over het vollen van stoffen. De molen (nr. 11) kwam te liggen aan de westzijde van de Vlijtseweg, even voordat deze de Anklaarseweg bereikt.
De beide zeembereiders hebben nogal eens onenigheid gehad met de eigenaars van de boven hun zeemmolen gelegen kopermolen. Op 19 mei 1618 zendt de rekenkamer een schrijven naar Dirck Warners wegens een kwestie met deze mensen over het opstouwen van het water. De heren van de rekenkamer willen echter de zaak in der minne schikken. Daartoe wordt Warners verzocht om zich vrijdag 22 mei des morgens acht uur in de herberg "de Moriaan” te Apeldoorn "vinden tho laeten”. Dan zullen daar enige commissarissen aanwezig zijn, die zich vervolgens ter plaatse op de hoogte willen stellen van "het different vant upstouwen des waters”. Warners moet zorgen, dat hij tegen de genoemde tijd het water van zijn bovenbeek "so voel up gestouwet” heeft als hem dunkt, "dat het behért tho wesen ende ghij van doen solt hebben”. Hoe dit onderzoek is verlopen, weten we niet. Later zal blijken, dat de vrede tussen beide partijen nog lang geen feit was geworden. Kort na de kwestie over het water krijgen Bongart en Warners narigheid van geheel andere aard en wordt hun zelfs door de scholtis van Apeldoorn gelast het bedrijf op de zeemmolen stil te leggen. Oorzaak is een schrijven, dat de Veluwse drost Johan van Scherpenzeel stuurt aan de scholt Georgien Pannekoeck.
Hierin vertelt Van Scherpenzeel diezelfde morgen een brief van gedeputeerden van Veluwen te hebben ontvangen, waarbij deze vermelden "dat tegenwoordich tot Apeldoorn op de Grifte eenen nhijen watermoelen bij particulieren geleit wordt”, hetgeen strekken zal tot "achterdeel vande Munnickhuiser moelen aldaer”. In opdracht van gedeputeerden gelast Johan van Scherpenzeel de Apeldoornse scholt "dengenen, die sich het timmeren vanden voornoemden moelen aenmatigen offte ondernemen van daer gien vordere timmeragie off Arbeit te doen off doen doen”, doch daarmede op te houden totdat de kwestie "hengeleit ende beslicht” zal wezen. Op overtreding staat een boete van 100 rozenobels (gouden munten, waarop een schip en een roos waren afgebeeld, de waarde bedroeg toen ongeveer 11 gulden). Zonder voldoende kennis te nemen van de inhoud van de brief en zich eerst op de hoogte te stellen van de juiste toedracht beveelt scholt Pannekoeck aan Dirk Warners het bedrijf op de zeemmolen tot nader order stil te leggen. Warners, die zich geen kwaad bewust is, en door het stopzetten der zeembereiding grote schade lijdt, laat het er niet bij zitten en dient zijn beklag in bij de rekenkamer. Naar aanleiding hiervan stuurt deze instantie een op 19 juni 1618 gedateerde brief aan Warners. Dit schrijven, dat begint met "Ersame ende froeme goede vriendt”, vertelt hoe Warners "voer ennige daegen geleden” de kamer op de hoogte heeft gebracht van het verbod hem door de scholtis opgelegd, waarbij hem verboden werd te arbeiden op zijn molen "liggende beneden den koeperen moelen”. De heren hebben naar aanleiding hiervan inlichtingen laten inwinnen bij de rentmeester over de goederen van het voormalige klooster Monnikhuizen. Deze heeft hun bericht, dat de zaak de molen van Warners "niet aen en gaet maer anderen”.
Dirck Warners had dus met het hele geval niets te maken! Maar intussen was zijn bedrijf al drie weken buiten werking geweest. De rekenkamer verklaart in het schrijven aan Warners, dat de scholtis ten onrechte "aen u het verbott gedaen heeft, gelick wij aen denselven Scholtis in desen bijgaende brieff - die gy aen hem sult averleveren - syn scrivende”. Hieruit blijkt, dat bij de brief aan Warners tevens een schrijven voor scholt Pannekoeck was ingesloten en aan laatstgenoemde ter hand gesteld moest worden. De heren van de rekenkamer besluiten met de woorden "alsoe dat gy op uwen Moelen wel weder moecht arbeyden”. De brief aan de scholtis, die in afschrift bewaard is gebleven en een dag later dan die aan Warners staat gedateerd, luidt niet bepaald vleiend voor Pannekoeck. De rekenkamer komt hierin terug op het schrijven van Johan van Scherpenzeel van 25 mei. Naar aanleiding van deze brief hebt gij - zo zeggen de heren - aan Dirck Warners verboden "dat hij op synen moelen Iiggende beneden den koeperen Moelen niet en sol arbeiden op peene (= boete) van hondert Roesenoebelen, waeraver deslangh (sinds die tijd) denselven moelen heeft stilgestaen”. Het schrijven van de rekenkamer gaat ongeveer als volgt verder: Nadat wij dan van de rentmeester der Monnikhuizer goederen vernomen hebben, dat gij het verbod aan Dirck Warners ten onrechte hebt opgelegd, hetgeen gij ook gemakkelijk uit de brief, die de drost van Veluwen daarover aan u geschreven heeft, hebt kunnen opmaken dat alleen een verbod moest worden opgelegd aan de personen, die bezig zijn met het timmeren van een nieuwe watermolen op de Grift. Nu, daar kon scholt Pannekoeck het mee doen. Hem wordt bovendien gelast de "opgemelten Dirck Warners aenstont van idtselve verbott r‘onslaen, ende sulcx aen den geenen doen, die des behoeren sal”. Thans mocht de molen van Bongart en Warners weer gaan draaien, maar wie vergoedde hun de drie weken stilstand van het bedrijf? Ze zullen wel niet bij Georgien Pannekoeck om schadevergoeding zijn geweest. Daartoe zouden ze alle reden gehad hebben, maar de scholtis was nu eenmaal de belangrijkste persoon in het ambt Apeldoorn en een dergelijke figuur kon men beter niet tegen zich in het harnas jagen. Pannekoeck zelf had aan de brief van de rekenkamer schoon genoeg.
De timmering van een nieuwe molen op de Grift, waardoor de hele kwestie was onts:aan. betrof vermoedelijk het stichten van de later boven de korenmolen gelegen papiermolen Holthuizen (nr. 18). Scholt Pannekoeck had in een domme bui natuurlijk de koren- met de kopermolen verward. Kort daarna moeten Warners en Bongart, die dan eigenaars genoemd worden van een "Kijp ende Seemschen moele” (kip- en zeemmolen) het opnieuw ontgelden. Weer gaan ze zich bij de rekenkamer beklagen. Uit het antwoord van deze instantie (3 oktober 1618) vernemen we, dat Warners en zijn "mede consort voer weinich daegen” aan de rekenkamer te kennen hebben gegeven, dat de knechts van de kopermolen op 8, 17 en 18 augustus "moetwylliger wyse” de "Schortdeuren” van hun "Kijp en de Seemschen moele” hebben stukgeslagen. Met deze schortdeuren zullen hoogstwaarschijnlijk de houten schuiven in de stuw zijn bedoeld. De heren van de rekenkamer willen verdere narigheid "bijtijts” voorkomen en t verzoeken daarom Dirck Warners aanstaande maandagmorgen tegen 9 of 10 bij hen in Arnhem te komen en daar tevens "naeder” te berichten of de arbeiders van do kopermolen handelden in opdracht van hun werkgevers "dan off sydt op haer eygen handt hebben gedaen”. Warners moet ook de namen noemen van de knechts, die de 5 "moetwyl” bedreven. Over de afloop van deze zaak tasten we eveneens in het duister.
Merkwaardig is het, dat in het schrijven van de rekenkamer gesproken wordt over de "kip- en zeemmolen” van Bongart en Warners. De molen werd dus niet alleen gebruikt voor het bereiden van zeemleer, maar deed tevens dienst als "hennepklopper”. De kip- of hennepmolens, waarin de stengels der hennepplanten gebeukt of geklopt werden, werkten, evenals de oliemolens, met wentelas en stampers. De hennepklopperij, de vervaardiging van zeildoek en touw, stond in nauw verband met de belangrijke scheepvaart en visserij van die dagen, waarvoor veel zeil- en touwwerk benodigd was. Ook hier hebben we weer te maken met een bedrijf, dat zijn afnemers vond buiten de grenzen onzer gemeente.
In 1626 gaan Bongart en Warners uit elkaar en beginnen ieder voor eigen rekening met de zeembereiding.

De zeemmolen van Jan Bongerts (Bongart)

Op 20 december 1626 wordt Jan Bongerts ontslagen van de waterpacht, die hij, samen met Dirck Warners en "ieder voor de helfte”, in 1610 had verkregen. De rekenkamer verleent hem op diezelfde datum de erfpacht van het halve water van de Grift om daarop een volmolen te leggen 46). Met deze volmolen is in werkelijkheid een zeemmolen bedoeld. In de rekening 47) van Rutger Huigens over 1632 wordt de pacht; uitgifte als volgt vermeld: "Jan Bongerts is bij Acte van de camer gedatiert 1626, toegestaan en vergunt op de Grifte tot Noort Apeldoorn op het selve waeter daer Derck Warners syn moelen op heeft, voor den tyt van 25 jaeren oock een volmoelen te doen setten”. Er komen daar op de Grift dan twee zeemmolens (nr. 11). Verdere bijzonderheden over de molen van Jan Bongerts hebben we niet kunnen vinden.
In een getuigenverklaring van Herman Gerritsz. uit 1647 vertelt deze, dat hij een aantal jaren binnen Hattem heeft gewoond in het huis van Jan Evertsz. "daer ’t Tolbredt uithanght”. Aan dit huis hing een tolbord, waaraan men kon zien, dat daar de tolgaarder of tollenaar woonde. Herman Gerritsz. zegt vervolgens, dat hij gedurende zijn verblijf te Hattem "doorgaents” van enige zeembereiders - te Zwolle woonachtig - tol ontvangen heeft van "alle ’t zeems so des selven van Zwolle naer Apeldoorn om te bereyden laett voeren”. Er werd dus telkens zeemleer van Zwolle naar Apeldoorn gezonden om het hier op de zeemmolens te laten bewerken. Met ’t zeems zijn waarschijnlijk de onbereide huiden bedoeld en in de zeembereiders te Zwolle hebben we wel de mensen te zien, die uit het te Apeldoorn gereed gemaakte zeemleer kleding stukken, handschoenen enz. vervaardigden. De bereiding te Apeldoorn zal zeer zeker op de zeemmolens van Warners, Bongerts en anderen zijn geschied. Alweer hebben we hier een tak van nijverheid, die uitsluitend voor export werkte. Over de verdere geschiedenis van beide zeemmolens zijn ons tot nu toe geen gegevens bekend. Evenmin hebben we kunnen ontdekken wanneer de molens van Warners en Bongerts vertimmerd zijn tot papiermolens.

De leermolen te Loenen

Over een leer- of zeemmolen te Loenen lezen we in 1642. Olivier Hackfort heeft dan met ingang van 1 april zijn helft "van den leer Mulen tot Lonen gelegen” voor zes jaar verpacht aan Mr. Crijn Peters tegen een pachtprijs van 90 gulden per jaar. Er blijken meer deelgenoten te zijn, want in 1644 spreekt Hackfort van Crijn Peters en zijn "consorten”. Op de pacht wordt in dat jaar drie rijksdaalders gekort wegens zes gekochte "bereide callifs fellen”. In 1645 rekent Hackfort de pacht van de leermolen af met Hendrick van Calcar en Huybert Huyberts. Er wordt steeds gesproken van Hackforts helft in de molen. Het valt niet op te maken wie het andere gedeelte van de leermolen bezat. De genoemde Hendrick van Calcar was reeds in 1630 werkzaam op Terhorst. Men kort "vier gulden min vif stuiver” wegens een van Hendrick van Calcar gekocht "leere waemis” (= leren wambuis) voor Derrick Maes. Eveneens gaat er 91/2 gulden af voor een "leere broick” (= Ieren broek), die bestemd is voor "Peter den Irdman”. Deze Peter zal wel klein van postuur zijn geweest, vandaar de benaming "Irdman” (= aardman). Uit de afrekening op 21 april 1646 vernemen we, dat Mr. Huijbert volgens opdracht van de verpachter twee bereide kalfsvellen heeft geleverd voor "jonge Jan” zoon van Hackforts zuster, de vrouwe van Schoonderbeek bij Putten. Als pachters van de leermolen worden in 1646 genoemd Crijn Peters, Hendrick van Calcar en Huijbert Huijberts; de pacht bedraagt nog steeds 90 gulden, die op 21 april 1646 verrekend wordt. Kort daarna moet de leerbereiding zijn gestaakt, want in het verpondingsregister over 1648/ 49 staat, dat Oliphier Hackfort tot ter Horst dan eigenaar is van een leermolen, die onverpacht "leijt” en niet meer verpacht kan worden. Over het waarom zwijgt de geschiedenis.
Omstreeks 1661 koopt Aryen Goesens de leermolen "staende bi syne pampiere muelen” voor 100 gulden en een okshoofd wijn van Hackfort. Iets eerder hadden de geërfden van Loenermark aan Hackfort overgedaan "het land of de plaets van de Onderste papiermolen met hof en droogplaets van de Leerenmeule”. Verder horen we niet meer over het voormalige leerbedrijf in Loenen.

Een zeemmolen bij de korenmolen in het dorp Apeldoorn (kaart nr. 14)

In 1656 blijkt er een volmolen te liggen bij of boven de Apeldoornse korenmolen op de Grift. Op 15 februari 1657 heeft Diderick van Stepraedt, heer tot Indornick en Loo, "synen vulmuelen tot Apeldoorn” voor drie jaar verpacht aan Willem Bongaerts, Frans de Wilde en Coenraet Bernts. Pachters zullen gedurende die tijd de molen op hun kosten onderhouden en moeten jaarlijks 120 gulden pacht betalen. Willem Bongaerts (Bongart, Bongers) en consorten willen de molen exploiteren als "seemsmolen”.
In 1659 wordt op het Oude Loo een overeenkomst gesloten tussen Van Stepraedt en de drie bovengenoemde personen, benevens Hendrick Wijers, waarbij de pacht voor 6 jaar gecontinueerd wordt. Behalve de 120 gulden dienen de pachters ieder jaar een ..paer hertzleren hantschoen” te leveren. Het bedrijf gaat slecht en de betalingen aan Van Stepraedt worden niet op tijd voldaan. In 1663 proberen de pachters van de huur ontslagen te worden. Het komt tot een rechtszaak en Johan van Stepraedt laat op de bezittingen van de zeembereider Willem Bongaerts beslag leggen (1663). Bongaerts weet echter borgen voor zijn schulden te vinden en zet de zaak (alleen?) voort.
Toch moet hij niet met succes gewerkt hebben, want het leermolentje blijkt enige tijd later in verval geraakt te zijn.

De Deventer zeemmolen bij de korenmolen te Apeldoorn (nr. 14)

Uit veel later tijd dateert een zeemmolen, waarvoor de waterpacht bij resolutie van 5 juni 1784 door de domeinraad van stadhouder Willem V wordt uitgegeven 48).
Deze instantie verpacht in 1784 "het overtollige water, dat de Apeldoornse korenmolen ’s nachts laat weglopen”, aan J. C. Lamberts en H. W. Brinkhorst te Deventer ten dienste van een zeemmolen. De waterpacht beloopt 60 gulden per jaar. De pachters mogen het "gebouwtje of zeemmolen zetten aan het eind van de goot der korenmolen met het rad, stampers en bakken, alsmede het schuurtje waarin het zeemleder kan gedroogd worden. Dit laatste zal men bouwen "aan de kant van de sloot omtrent daar de peppelen staan”. Van 1803 - 1809 zijn de Deventenaren C. Lamberts, B. H. en W. Brinkhorst pachters van het bovengenoemde overtollige water van de korenmolen "voor zeemsmolen”. De pacht is nog steeds 60 gulden per jaar. Omstreeks 1811 moet de zeembereiding gestaakt zijn, want in een staat van ontvangsten over 1812 wordt niet meer gerept over een leermolen.