Paragraaf index



Gecombineerde bedrijven: graan- en oliemolens

In dit gedeelte van onze beknopte historie der Apeldoornse watermolens gaan we ons bezighouden met een tweetal korenmolens in onze gemeente, waarvan de geschiedenis ons tevens in aanraking brengt met de olieslagerij: het door middel van massieve stampers of slagpersen onttrekken van olie aan oliehoudende zaden. Nederland heeft behalve windoliemolens ook verscheidene door water gedreven oliemolens gekend. De constante waterkracht der beken was voor deze bedrijven ten zeerste geschikt. In tegenstelling tot de windoliemolens in het westen van ons land was de meer afgelegen ligging der met waterkracht werkende oliemolens in het oosten van Nederland oorzaak, dat laatstgenoemde bedrijven voor de nationale industrie van weinig betekenis waren.
Des te belangrijker was hun funktie ten opzichte van de plaatselijke en regionale behoefte aan het veel gebruikte voedingsmiddel de "spijsolie”. Ook bij de bereiding van olie voor verlichtingsdoeleinden speelden de oliemolens een rol.
Het was een nogal ingewikkelde bewerking, die het zaad (kool-, raap-, hennep- en lijnzaad) moest ondergaan, aleer de zuivere olie verkregen kon worden. Volop werk hadden de oliemolens in het najaar met het slaan van beukolie uit beukenootjes.
Uit de omtrek en ook uit de plaats zelf werden de nootjes per kruiwagen of kar naar de molens gebracht voor het verkrijgen van de begeerde olie, die, na de bereiding, in flessen of kruiken mee naar huis genomen werd. Het zou te veel plaats vergen om de hele gang van het bedrijf te volgen. Ik volsta met hetgeen G. J. ter Kuile in zijn boek "De Twentsche watermolens” hierover mededeelt. Hij vertelt, dat de oliezaden onder twee opstaande rondlopende molenstenen geplet en daarna warm gemaakt werden in een ijzeren bak of pan om de oliebestanddelen te verdunnen. Vervolgens deed men ze in grote ijzeren platen met hoogopstaande randen en stortte ze daarna over in wollen of haren buidels of zakken. Tenslotte werden de zaden in de persen gedrongen onder de massieve stampende heien en heiblokken . . . om dan nog eens opnieuw dezelfde bewerking van ’t verwarmen en persen te ondergaan. Zeer uitvoerig beschrijft H..A. Visser in zijn boek "Zwaaiende Wieken” het ingewikkelde procédé.
Door de opkomst der machinale oliebedrijven leverde het olieslaan met behulp van windof waterkracht geen lonend bestaan meer op en verdwenen de oliemolens de een na de ander.

De Monnikhuizerkoren- en oliemolens op de Grift te Apeldoorn (kaart l nr. 12 en 14)

Over de oudste korenmolen in het dorp Apeldoorn wordt voor het eerst melding gemaakt in het jaar 1335. Volgens de rentmeestersrekening van de Veluwe van 1335/ 36 21) lag er toen reeds een waterkorenmolen op de Grift te Apeldoorn. Het was een dwangmolen van graaf Reinald II (sinds 1339 hertog), die van 1326 - 1343 over Gelre regeerde. De ingezetenen van het dorp moesten daar dus hun graan laten malen. De molen stond even ten zuiden van de brug over de Grift in de tegenwoordige Christiaan Geurtsweg, die genoemd is naar een der bekendste molenaars uit de 19e eeuw (zie 0p kaart nr. 14).
In de rekening 22) over 1392/93 worden een aantal uitgaven verantwoord wegens reparaties aan de Apeldoornse watermolen. Het maalwerk en de molen zelf krijgen een grondige beurt. Het benodigde hout wordt in de Soerensemark gekapt; de transportkosten naar de molen vergen, met inbegrip van het loon der voerlieden, een bedrag van 34 groten (rekeneenheid en zilveren muntstuk van 1/2 stuiver; een groot is 2 oord = 4 duit = 8 penningen = 24 mieten). Twee "holtsnijderen” zijn vier dagen lang bezig met het bewerken van het hout en verdienen daarmee 42 groten. Men maakt nieuwe "gancspillen” (aandrijfspillen) en "scuffelen” (schoffels, schoepen van het waterrad). De dakbedeking ondergaat eveneens een grondig herstel. Er blijkt een dubbele molen te liggen, want de timmerlieden werken "an die olymolen en de ander zaetmoelen”. Voor de oliemolen maakt men "gewanten tot budelen” (buul, budel of buil is een wollen zak, die bij de oliebereiding gebruikt werd). De rekening 23) van 1395 vermeldt weer herstellingen aan de molen, waarvoor opnieuw "holtsnidere” en "timmerlude” naar Apeldoorn komen. Voor 12 gulden wordt in Zutphen een nieuwe molensteen gekocht; de kosten "van den steen an de IJsel te vueren en de te scepen in en uit” bedragen 16 groten. Het "gherwen” (billen of scherp maken) van de steen kost ongeveer 1 gulden, met inbegrip van de voeding der mensen, die "gherwden”.
Onder het bewind van hertog Reinald IV (1402 - 1423) wordt in 1407 de dwangmolen op de Grift van de grond af opgetimmerd. Uit de desbetreffende rekening 24) zien we, dat de molen twee raden had, een voor het maalbedrijf en een voor het olieslaan. Want er is sprake van hout, "dair dat rat van der olimolen afgemaeck wert”.
De timmerman Jan van Riet werkt 58 dagen aan de molen en verdient 12 groten per dag. De twee houtsnijders krijgen ieder twee groten per dag minder. Voor de opbouw van de molen(s) was nogal wat hout nodig. Toentertijd waren de molens grotendeels van hout opgetrokken; molenwerk, molenhoofd, waterrad en heel het inwendige werk, het was bijna alles van hout. De aanschaffing van de benodigde bomen voor het bouwen van de koren- en oliemolen bracht voor de hertog geen extra kosten met zich mede, men kapte ze zonder betaling in de "gemeynre” mark van Apeldoorn. Volgens de rentmeester had de hertog hiertoe het recht. Met de gemene mark van Apeldoorn wordt de Apeldoornse of Ordermark bedoeld.
In 1410 25) is de koren- en oliemolen voor 80 £ verpacht aan Willem Velthues, die ook al in 1407 voorkomt. De molens worden in 1434 26) door hertog Arnold voor 100 pond ’s jaars verpacht aan Johan Doys. Deze krijgt in hetzelfde jaar vergunning van de Apeldoornse mark om de beek (d.i. de Grift) beneden de korenmolen af te leiden en van dijken te voorzien. Dit duidt op het stichten van een nieuwe molen (nr. 12), die op de plek kwam te liggen, waar nu de koperpletterij "de Vlijt” staat.
Uit latere gegevens valt op te maken, dat het hier geen koren maar een oliemolen betrof. Misschien heeft men toen de olieslagerij bij de korenmolen in het dorp hierheen verplaatst. Ook bestaat de mogelijkheid dat we te maken hebben met een tweede oliemolen. Het zal geen groot bedrijf zijn geweest, want in een getuigenverklaring uit de 17e eeuw lezen we, dat de Grift daar "doenmaels alleen een kleijn olymoeliken” dreef. Aan de oliemolen die dan al sinds lang verdwenen is, herinnert in 1641 nog de naam "olymoelse vlesse”.
Hier op de Veluwe noemde men vroeger een heideplas een "fles”, ook wel "vles” geschreven. We denken aan de Gerritsfles bij Radio Kootwijk en de Kraaiefles in het Willemsbos. Mogelijk is met de "olymoelse vlesse” de wijer van de vroegere oliemolen bedoeld.
Uit het voorafgaande blijkt duidelijk, dat de tegenwoordige Grift tussen Christiaan Geurtsweg en de koperpletterij - thans in het centrum van de plaats grotendeels overkluisd —niet meer de oorspronkelijke beekloop is maar de door Johan Doys in 1434 omgelegde bedding. Hoe voor die tijd daar de loop van de Grift was, valt niet met zekerheid te zeggen. In 1440 27) heeft Steven Doys, de opvolger van Johan Doys, met toestemming van de hertog de erfpacht van het water en gemaal van de Apeldoornse koren- en oliemolens overgedaan aan het convent van Karthuizen monniken bij Arnhem. Hun klooster, dat in 1342 door Reinald II was gesticht, kreeg de naam , ,Monnikhuizen”.
De pachtoverdracht aan de Karthuizers in 1440 betrof eveneens de waterkorenmolen te Wenum. Ook die van de pas gelegde oliemolen moet in de overeenkomst zijn begrepen.
Het klooster Monnikhuizen koopt in 1493 van hertog Karel, die van 1492 - 1538 over Gelre het bewind voerde, de erfpacht van het gemaal te Apeldoorn en Wenum af.
De hertog behield bij de verkoop voor zich en zijn nakomelingen het recht voor, dat, bij terugbetaling van de afkoopsom, de bovenvermelde erfpacht weer aan hem of zijn erven zou terugvallen. Tevens werd het convent door hertog Karel "erfflick ende ewelick quytgescholden ende gevryet” van een jaarlijkse tins van 15 oude groten voor "dat kempken landes bij die alye moell” (het kampje land bij de oliemolen). Over dit stukje grond zullen we later nog wel meer horen.
Op grond van de verkoop van 1493 beschouwt het klooster Monnikhuizen zich voortaan als eigenaar van de molens op de Grift en tevens van de waterkorenmolen te Wenum. Vandaar de naam "Monnikhuizermolen”, zowel voor de koren als voor de oliemolen (dit zijn dus de molens 12 en 14 op de kaart).
Bij de oliemolen van 1434 wordt, wanneer is niet bekend, een volmolen gelegd. Dit zal misschien al voor 1521 zijn geschied, want in dat jaar staat het klooster vermeld als bezitter van drie molens op de Grift te Apeldoorn Als korenmolenaar vinden we in 1526 Wichman Roloffs genoemd. Hij heeft 1 paard, 5 koeien en 6 varkens.
In 1572 doen de geuzen onder graaf Willem van den Berg een inval op de Veluwe.
De Karthuizer monniken verlaten in allerijl hun buiten Arnhem gelegen klooster en zoeken bescherming binnen de muren der stad. Bij die gelegenheid zullen vermoedelijk een aantal stukken over de Apeldoornse molens verloren zijn gegaan. Er wordt tenminste in 1606 navraag 29) gedaan bij een kloosterbroeder in Huyssen (Huussen) naar mogelijk bewaard gebleven "brieven en pampieren” van Monnikhuizen. Het antwoord luidt: "sijns wetens gene, ja niet so veel, als hij in sijne ogen konde bergen”. Wel weet hij zich te herinneren, dat destijds de brieven, zegelen en andere geschriften in bundels waren verpakt, doch waar deze stukken later gebleven zijn, is hem onbekend.
Hoewel de troepen van graaf van den Berg al gauw weer uit Gelderland worden verdreven, keren de Karthuizers niet naar Monnikhuizen terug. Bij de afzwering van koning Philips II in 1581 vervallen de bezittingen van het klooster, dus ook de molens te Apeldoorn en Wenum, aan de Staten van Gelderland en komen namens deze onder toezicht van enige Veluwse gedeputeerden, die speciaal belast worden met het beheer over de voormalige "geestelijke goederen in Veluwen”.
Omstreeks die tijd moet de olie- en volmolen zijn verdwenen, want in alle kort na 1600 bewaard gebleven stukken is alleen nog maar sprake van de plaats, waar de olie- en volmolen "plach” te staan op de Grift. Daarmede is dan een einde gekomen aan de geschiedenis van de Monnikhuizer oliemolen van 1434, die, zoals we zagen, stond op de plek waar nu de koperpletterij "de Vlijt” ligt.
Maar de historie van de andere Monnikhuizermolen, de waterkorenmolen in het dorp Apeldoorn, gaat nog eeuwenlang verder. Omstreeks 1600 is de mulder Henrick Jansz. pachter voor een jaarlijkse som van 160 gulden. Op 18 september 1602 30) vernemen we, dat er twee molenstenen zijn aangevraagd voor de korenwatermolen te Apeldoorn "aent Dorp gelegen”. De rentmeester mag de stenen kopen "ten naeuwsten prijse hem doenlick” en ook enige noodzakelijke reparaties aan de molen en het muldershuis doen uitvoeren. In het volgend jaar 31) wordt vergunning verleend voor het vernieuwen van het waterrad, "’t welck ongeveerlick sal moegen kosten acht und twintich daeler”.
Hendrick Jansz is in 1608 nog steeds molenaar. Hij heeft dan, zonder voorkennis der heren, een nieuw rad laten vervaardigen door de timmerman Jacob Jacobsz. voor 43 gl. en 10 st. Men ziet het vergrijp door de vingers en de man wordt "nochtans voor dese reijse geaccordeert”. Ook later vinden we hem als pachter van de molen, want in de rentmeestersrekening 32) over 1618/19 staat dat de korenmolen te Apeldoorn op 1 januari 1615 voor de tijd van 12 jaar verpacht is aan Henrick Janssen. De pacht is dan aanmerkelijk hoger geworden, terwijl de kosten van "nieuwercken” (vernieuwingen) en molenstenen ten laste komen van de mulder. In 1627 35") komen Gerrit en Warner Henrickx voor als molenaars. Dit zullen wel zoons zijn geweest van Henrick Janssen.
Twaalf jaar later (26 januari 1639) koopt Diderick van Stepraedt, heer tot Varick en Indorninck, eigenaar van het (Oude) Loo, voor een bedrag van 1000 gulden van de rekenkamer het recht op ’t halve water van de Grift, waarop de korenmolen lag. De molen bezat "dubbel werk” en bestond dus uit twee afzonderlijke maalbedrijven.
Pachter was de mulder Jan Gerrits. Van Stepraedt en de molenaar sluiten enige tijd later een contract, waarbij ze gezamenlijk eigenaar worden van water en molen. Diderick van Stepraedt was 16 oktober 1637 beleend met Het Loo en overleed 19 februari 1663.
In het verpondingsregister van het ambt Apeldoorn over 1648/49 lezen we, dat de "coornmolen tot Apeldoorn” door gedeputeerden van Veluwe het "laeste” verpacht is geweest aan Jan Gerritsen muller voor 140 gulden. Verder staat er "dus quam huys ende molen den Eijgenaar, uytgenomen ’t vlott werck, de Heren Gedeputeerden toekoemende”. Daarna volgt dan nog: "Deese molen is gedurende de pacht jaaren dico verkocht aan Didryck van Stepraedt en Jan Gerritsen muller die ’t selve op molstersaet laeten bedienen”. Het bovenstaande is niet helemaal duidelijk. De overheid verpacht de molen en moet dus bezitter zijn. Doch even later staat er, dat huis en molen "den Eijgenaer quam” met uitzondering van het vlotwerk, "de Heren Gedeputeerden toekoemende”. Wie wordt met die eigenaar bedoeld en waarom behoorde het vlotwerk aan gedeputeerden? Het is alles een beetje vreemd. In elk geval krijgen Van Stepraedt en Jan Gerritsen samen de molen in eigendom. Met Pasen 1658 pacht Jan Gerritsen het aandeel van Van Stepraedt voor 20 molder goede droge rogge en 25 molder boekweit. Bovendien geeft hij op St. Martini twee vette ganzen en tegen Pasen een vet varken van minstens 100 pond schoon aan de haak.
De molenaar heeft zich niet altijd aan het vereiste gewicht van 100 pond gehouden.
In de rekening van de rentmeester Eickel over 1660/61 lezen we dat het vette varken toen slechts 70 pond woogl Rentmeester Eickel laat dit niet over zijn kant gaan en tekent erbij aan: "so dat mijn dat behoort vergoedt te worden”.
Tegenover de korenmolen laten beide eigenaars voor gezamenlijke rekening een papiermolen van 4 bakken timmeren“) Dit laatste bedrijf zal al voor 1676 in vlammen zijn opgegaan, want in genoemd jaar is sprake van de papiermolen "De Verbrande Molen”.
Enige tijd na de herbouw van de papiermolen moet het gehele molencomplex daar ter plaatse in het bezit zijn gekomen van Jan Gerritsen, want op 21 april 1676 34) verkopen Jan Gerritsen en Armgart Cornelissen Brinck, echtelieden, hun korenmolen benevens de daarbij gelegen papiermolen "De Verbrande Molen” aan Willem van Ulft, genaamd Doornick, heer van Indoornick, Laeckhuysen en Loo, voor 6000 carolus gulden + 8 rosenobels of 80 carolus gulden als een toegift voor de verkopers. Willem van Ulft was gehuwd met Johanna Maria van Stepraedt en door deze echtverbintenis eigenaar van Het (Oude) Loo geworden. Hij overleed 26 november 1678 en werd opgevolgd door zijn zoon Johan Carselis van Ulft, gen. Doornick.

*) Tussen 1639 en 1665 blijken er twee korenmolens te zijn geweest, zodat een tijdlang daar ter plaatse drie - mogelijk korte tijd zelfs vier - molens hebben gedraaid.

Deze verkocht op 27 november 1684 het Loo met bijbehorende bezittingen, dus ook de molens in Apeldoorn, aan stadhouder Willem III. Vandaar, dat de korenmolen later ook wel "Princemolen” werd genoemd. Willem III trok van het "molstersaet” drie vierendelen en wanneer voor geld werd gemalen, kreeg de pachter hiervan de helft.
In de Nassause Domeinrekening over 1688 35) lezen we, dat "Zijne Hoogheid moet genieten van het moutmalen de helfte ende wordt van ieder mudde gegeven twee stuyvers”. Jan Dirck (Jan Derckssen Wijtteveen, Witteveen) is dan molenaar, hij was gehuwd met Elisabeth Steenbergen. De molens blijven tot 1795 in het bezit van het Oranjehuis, het beheer berust bij de Domeinraad. Deze verpacht in 1727 het woonhuis en getimmer voor 500 gl. aan de weduwe Derck Jansen Muller. Twintig jaar later (1747) zit Jan Derkx Witteveen op de molen. Hij is gehuwd met Jacoba Muller; het echtpaar bezit 5 kinderen, er zijn 2 knechts en 1 "meydt”. Op 3 april 1755 36) komt er een nieuw waterrad aan de "kleyne moole” op de korenmolen, die dan nog steeds gepacht is door Jan Derks Witteveen. Volgens het verbaal der lasten van de Hoge Heerlijkheid Het Loo over 1762/63 ligt er een bruggetje over de beek bij de korenmolen. Berend Willems levert er hout voor. In 1790 vinden we Jan Witteveen als pachter. Het bedrijf bestaat uit een "roggemoole” en een "Boekweitermoole”.
In 1795 moet stadhouder Willem V naar Engeland uitwijken. De bezittingen van het Oranjehuis, met inbegrip der molens, worden door de Fransen in beslag genomen, die ze bij de vrede van Den Haag (mei 1795) aan de Bataafse republiek afstaan. Later (1807) komen ze als kroondomein aan koning Lodewijk Napoleon.
In 1798 lezen we, dat in de korenmolen, "onder de eene steen een doodbedde” wordt gemaakt. Dit was een ijzeren raam, waarop de onderste molensteen (ligger) rustte, en dat bevestigd was met drie stel bouten, die dienden voor het zuiver waterpas stellen van de ligger. De ruimte onder deze maatstoel, dus onder het doodbedde, heette "de hel”.
Op 18 augustus 1801 is de korenmolen te Apeldoorn voor twaalf jaar verpacht aan Jan Witteveen tegen 610 gulden per jaar. Deze pachtsom wordt 1 februari 1808 verminderd tot 550 gulden. In 1804 repareert men een brug over de onderbeek van de molen, terwijl dit gedurende hetzelfde jaar eveneens gebeurt met de brug over de bovenbeek van de korenmolen "boven het z.g. verlaat of waterlozing”.
De molen blijkt in 1815 nog steeds domeinbezit te zijn, nu weer onder het huis van Oranje, want in een transportbrief van 17 mei 1815 wordt gesproken over de "Koninklijke Domein Waterkorenmolen”.
In 1854 is echter het gehele molencomplex in particuliere handen. Een hypotheekinschrijving vermeldt: "1854 aan Christiaan Geurts en Jansje van Reissen geleend door Janna Evers te Terwolde de som van f 12.000, —. Hypotheek op Waterkorenmolen "Werklust” en een onlangs nieuw gestichte olie- en runmolen (aan de Brink te Apeldoorn) en een aan de zuidzijde der beek gelegen waterpapiermolen met woning daar”.
Christiaan Geurts, geboren 2 september 1818, is dan eigenaar van de verschillende molens daar ter plaatse, vandaar de naam "molen(s) van Geurts”. De herinnering aan deze destiids algemeen bekende molenaar, die tevens raadslid was, blijft voortleven in de Christiaan Geurtsweg. Hoogst eigenaardig is het, dat pas in 1854 voor het eerst weer eens melding wordt gemaakt van een oliemolen te Apeldoorn. Het blijft vreemd, dat we in een belangrijk dorp als Apeldoorn eeuwenlang niets over een dergelijk bedrijf horen.
In een advertentie in de Apeldoornse Courant van 25 oktober 1884 beveelt de molenaar C. Geurts zich aan voor het "slaan van oliezaad en beuken”.
De tegenovergelegen "Verbrande Papiermolen” doet zijn naam wel eer aan, want enige jaren na de hypotheekinschrijving van 1854 valt hij weer ten prooi aan de vlammen. Doch in 1861 herrijst hij opnieuw uit zijn as. Ten tijde van Christiaan Geurts dreef het Griftwater overdag de raden van de koren- en oliemolen, terwijl de waterkracht gedurende de nacht benut werd voor het in beweging brengen van de hamers.
Wanneer de hamers door een defect plotseling stil stonden, werden de bewoners van de papiermolen onmiddellijk wakker, terwijl ze anders ondanks het lawaai der neervallende hamers rustig bleven doorslapen.
In 1935 was de papiermolen, die sinds 1879 als zodanig niet meer dienst deed, geheel verdwenen, terwijl gedurende het voorjaar van 1936 het restant van de koren- en oliemolen aan de slopers ten offer viel.
Ik heb gemeend bij de geschiedenis van de oudste koren- en oliemolen in het dorp Apeldoorn uitvoerig te moeten stilstaan. Vooral omdat we in het vervolg van ons verhaal over de Apeldoornse watermolens herhaaldelijk met de historie van deze molen en die der naastbijgelegen bedrijven te maken krijgen.

De koren- en de oliemolens op de beek van het Oude Loo

In het voorafgaande is terloops vermeld, dat de jagermeester Johan Bentinck op 2 mei 1517 van hertog Karel vergunning krijgt om op de beek bij zijn huis "’t Loe” een koren-, olie- of volmolen of alle drie tegelijk te leggen. Van de stichting van een volmolen blijkt niets, wel staan er in 1547 op de beek "een saetmoelen, olymoelen ind een Eeckmoelen alle te Noert Apeldoren gelegen”. Het Loo lag in de mark van Noord Apeldoorn.
Uit het tinsboek van hertog Arnold, dat in 1449 is aangelegd en waarin o.a. ook de tinsbetalingen wegens het erve het Loo en de namen der opeenvolgende bezitters van voor 1449 tot na 1543 voorkomen, valt op te maken, dat er bij het Loo van oudsher een oorspronkelijke - en niet een gegraven beek moet hebben gelopen. Want in het genoemde tinsboek lezen we in een opsomming van tinsbetalingen, die de Bentincks verschuldigd zijn voor gronden, ook het volgende: "Item Johan Bentinck van die beeck omtrent sijnen huyss idt Loe gelegen dat hij off sijn erven dair eyn koirn oly offte volmoelen off alle drye gelyck setten mach op syns selffs erve”. Het gaat hier dus speciaal over de beek en niet over de molens, die Bentinck op zijn eigen grond op dit water mag stichten. Was het een door de eigenaars van het Loo zelf gegraven beek geweest, dan zou daarvoor geen tins verschuldigd zijn en had men een vermelding in het tinsboek achterwege gelaten. Wegens de vele veranderingen, die later in het terrein hebben plaats gevonden, valt het niet na te gaan waar de oorspronkelijke beek heeft gelopen. Misschien kwam dit water uit het moerassige terrein, waarin men in het begin dezer eeuw de Nieuwe Vijver heeft gegraven.
In 1517 - mogelijk al eerder - moet deze waterloop dan verbeterd zijn door het graven van sprengen.
Als molenaar bij Johan Bentinck wordt in 1526 een zekere "Gerit” genoemd; hij bezit dan 2 koeien. In 1623 wordt de korenmolen met de hof en het kampje bij de "wijer” verpacht aan Jan Jansen Muller tegen een jaarlijkse pacht van 40 daalder en 14 stuiver, benevens 21/2 pond suiker en 2 volwassen hoenders. De pachter moet zorgen, dat de dijken van de "molenkolck” bij "donderschumen of sneewateren” niet doorbreken.
Verder zal pachter "sich oick geen visch in den muelen waeteren hebben te becroegen”.
Twee jaar later vinden we Engbert Jansen als korenmolenaar. Er wordt dan opnieuw gesproken over het kampje "bij den wijer ofte moelenkolck”. Waarschijnlijk hebben we in de tegenwoordige "Hoge Vijver” een voortzetting te zien van de vroegere wijer of molenkolk. De watertoevoer naar de molen heeft men verbeterd door het graven der "Oude Sprengen”, welk werk dan reeds onder Bentinck moet zijn ter hand geI nomen. Gedurende de laatste jaren leveren deze Oude Sprengen helaas geen druppel water meer door de steeds toenemende wateronttrekking aan de bodem door het gemeentelijk waterleidingbedrijf.
In 1630 komt Engbert Jansen nog voor als pachter van de waterkorenmolen, later Henrick Bernts en Jacob Wijnols (Wynolts). Deze laatste al in 1648. De watervoorziening laat dan nogal te wensen over, want er wordt gezegd: "maer de meulen is nusoo goet niet overmits men nu het water niet opstouwen kan en wel 3 off 4 part minder water heeft als te voren”. Deze vermindering vond zijn oorzaak in de stichting van een papiermolen beneden op dezelfde beek. Want in de erfpachtbrief uit 1629 van deze molen lezen we "Ende also den Coorenmuller Enbert Jansen het waeter der moelen is stouwende, sall sulcke stouwinge nae experatie sijner pachtjaren sesseeren en ophouden”. Na beeindiging der pachtjaren mocht de korenmolen dan het water boven zijn molen niet meer opstuwen, waardoor minder water voor zijn bedrijf beschikbaar kwam.
In 1648 wordt de korenmolen bij het Loo door Jacob Winolts "gebruyckt op ’t darde 3 vatt”. Het derde deel van het als maalloon geschepte koren was dus voor de mulder.
Winolts zal echter het graan van zijn pachtheer malen zonder daarvan iets te genieten.
Hij moet zorgen, dat de dijken van de beek en van de "stouwgraeff” tijdens stortbuien of bij dooi niet doorbreken. Indien dit door zijn schuld toch zou gebeuren, zal hij "de schade met schup ende kruijwagen in tijts voornemen”. In noodgevallen kan de molenaar een beroep doen op zijn pachtheer, die dan "wagen, peerden off stortkarre” en mankracht ter beschikking zal stellen. Jacob Winolts dient de molen "in seer goede ganck” te houden en de "meulenweegen ende die bruggen well onderholden”. Ook is hij verplicht "goed meel te maecken” en tevens "so veel maelluyden aen te haelen als hem mogelick sal sijn”. Hij moet dus zo veel mogelijk klanten aantrekken; hiervan profiteert de verpachter eveneens! Lambert de Muller blijkt in 1684 molenaar te zijn op de korenmolen van het Loo. Uit de koopakte van 27 november 1684, waarbij stadhouder Willem III de bezitting het Loo kocht van Johan Carselis van Ulft, vernemen we dat de "coornwatermoolen achter ’t welgemelte adellycke huis” was gelegen. De molenplaats moet gezocht worden in de omgeving van de Hoge Vijver. Na de aankoop van het Oude Loo door prins Willem III vinden er in de omgeving van het kasteel grote veranderingen plaats. De stadhouder laat in 1685 een begin maken met de bouw van een nieuw buitenverblijf, het huidige paleis Het Loo. Rondom dit "Nieuwe Huis Loo” worden prachtige tuinen en waterwerken aangelegd. De wijer gaat men vergraven en van hoge dijken voorzien, teneinde de waterstand op te voeren. Het water van deze "Hoge Vijver”, die tegenwoordig nog zo heet, doch thans tot een lager niveau is teruggebracht, werd gebruikt voor het doen spuiten van een aantal fonteinen van 2 meter hoogte.
Op last van de stadhouder breekt men omstreeks juli 1685 de korenmolen af en timmert die in het begin van 1686 een eind beneden Het Loo in de buurschap Veldhuizen "op de beeke omtrent de Grift” weer op tegenover een daar reeds gelegen papiermolen van 5 bakken (kaart nr. 9 en 10). De papiermolen is al lang geleden verdwenen, terwijl de korenmolen van stadhouder Willem III sinds enige jaren buiten gebruik is. Het beekwater stroomt thans onbenut over het molenhoofd, waaronder een schilderachtig oud waterrad van 2.80 m doorsnede op zijn einde hangt te wachten. Aan deze korenmolen van prins Willem III herinnert nog de naam "Stadhoudersmolenweg”.


De korenmolen Gardenbroek aan de Hogekampweg - thans Stadhoudersmolenweg -
met een op de afbeelding in werking zijnd bovenslagsrad van 2.80 m doorsnede.
Men ziet duidelijk her water op de schoepen vallen.
De korenmolen werd daar in 1685 gebouwd en behoorde toen aan stadhouder Willem III.
In verband hiermede is de benaming Stadhoudersmolenweg gekozen.
Het rad is thans nog aanwezig. (het wordt al jarenlang niet meer gebruikt.
De opname dateert uit 1936.


Bovenbeek van de vroegere papiermolen De Winkewijert te Ugchelen.
De opgehoogde en bedijkte beekbedding is voor het verkrijgen van het nodige verval met twee scherpe bochten omgelegd
en loopt als een soort aquaduct door en boven het moerassige terrein.
Door het slaan van een pompinstallatie in de omgeving is de beek toen droog komen te staan.
Opname 23 juni 1943.

De Gasthuismolen te Beekbergen in 1937. Reeds in 1294/95 lag op die plek al een waterkorenmolen.
Het was de oudst bekende waterradmolen van onze woonplaats.
Thans verkeert alles in vervallen staat.



Waterkorenmolen van Bree aan de Oude Zwolseweg te Wenum in 1937. In de muur is de opening voor de as van het weggebroken tweede rad nag aanwezig. Reeds in 1313 wordt in Wenum al een watermolen genoemd. De molen zal binnenkort worden gerestaureerd.

h07a


Het waterrecht van de op de Losebeek gelegen molens kwam de opvolgende heren van het Loo toe en werd dus niet door de rekenkamer uitgegeven. Toch behoorde hun het recht op ’t water in de Noord-Apeldoornsemark - waarin zowel Het Loo als de streek Veldhuizen lagen - niet uitsluitend toe, want stadhouder Willem III kocht in 1685 het recht op het "overige” water aldaar van Diederick van Baer. Het recht om het water te leiden en te "stouwen” door de markegronden hadden de bezitters verkregen van de geërfden der Noord-Apeldoornsemark. Dit "afleiden” van de beek kan men boven de voormalige korenmolen nog goed zien. De beek maakt er twee scherpe bochten, is over een hoge rug heen geleid en vertoont langs de bovenbeek maar een kort dijkwerk, terwijl de oude loop in de laagte als sloten langs de grenzen der percelen is overgebleven, die in de onderbeek uitmonden.
Het markeboek der Noord-Apeldoornse mark verschaft een aantal gegevens over de korenmolen op Veldhuizen. We lezen dat op 4 november 1686 de rentmeester van de Prince van Orangie” aan de erfgenamen der mark verzocht "uijt derselver gemene velt bij de nieuws geleijden koornmolen op de zuijtzijde van de onderste Papiermolen een stuckien velts tot een hoff of campien te mogen uijtgraven”, welk verzoek wordt toegestaan. In de rekening 37) over 1693 van M. Sluyter, rentmeester der domeinen van Zijne Hoogheid, wordt gezegd, dat de molenaar , die te voren koren heeft gegeven, nu op 1 mei 1693 een jaarlijkse pacht van 75 gulden moet betalen.
De molenaar Lambert Cornelissen blijkt in 1724 het recht als geérfde der mark te hebben gekocht. De korenmuller in Nd. Apeldoorn mag in 1752 een wijer bij zijn molen maken, die in 1755 gereed blijkt te zijn, er wordt gedurende dat jaar 45 stuivers pacht voor gegeven. Lambert Wijgman is in 1776 pachter van de wijer voor f 4.10, ook nog in 1778, terwijl van 1784-88 Lambert Huiskamp voor eenzelfde bedrag pachter is. Hij komt nog voor in 1802. De wijer is thans gedempt en tot boomgaard gemaakt.
Volgens het "Heffing-Register 1812” 38) - we zijn dam in de Franse tijd - is de ..koornmolen te Noord Apeldoorn” tot mei 1814 verpacht aan B. Kruimmer voor 260 gulden per jaar. In 1814, na de bevrijding van Nederland, vinden we B. Kruimer nog als huurder. Hij betaalt nu heel wat meer - 420 gulden per jaar - doch bij besluit "zijner Koninklijke Hoogheid” (= de latere koning Willem I) van 12 februari 1815 wordt de huur met 20 gl. verminderd. Als molenaar wordt in 1816 Marten van Amersfoort genoemd, die eveneens in 1817 en 1818 voorkomt. Bij de korenmolen bouwt men in 1884 een windmolen (bovenkruier, achtkante stellingmolen). Zodoende kon het maalwerk met winden waterkracht - zelfs tegelijk - gedreven worden.
Voor een dergelijke combinatie van wind en watermolen hadden onze voorouders de aardige benaming "watervluchtmolen” bedacht. Het bedrijf heette toen "De Hoop”.
De windmolen is in 1920 afgebroken en - zoals we reeds zagen ligt ook de watermolen al jarenlang stil.

De oliemolen bij het Oude Loo

Een eind beneden de korenmolen en het kasteel is een oliemolen gesticht, die in 1547 genoemd wordt. Over de molen zelf vernemen we later niets meer, in elk geval moet hij al voor 1629 zijn verdwenen. Enkele percelen herinnerden later nog aan de oliemolen. want onder de goederen, die de prins op 4 oktober 1685 kocht van Diederick Baer en die "bij ofte achter het Loo” lagen, behoorden ook "de Olymolenscamp” en de erfpacht van de "olymolenhof”. Reeds eerder (1629) lezen we van de "oly'moelen straedt”. De juiste ligging valt niet meer na te gaan.