Paragraaf index



De papiermolens in de Lierdermark te Beekbergen

De Tullekensmolen (kaart l nr. 38)

De geschiedenis van deze molen brengt ons in aanraking met Marten Orges, die - evenals zijn kinderen Daniel en Paul Martens en zijn stiefzoon Jacob Jacobs een voorname rol heeft gespeeld in het papierbedrijf binnen het ambt Apeldoorn. Over zijn afkomst is tot op heden niets bekend. Voor het eerst komen we hem in 1601 tegen te Beekbergen. Op 22 februari van dat jaar verpachten de huismeesters van het St. Petersgasthuis te Arnhem hun volmolen op de Beekbergerbeek (kaart nr. 38) voor 12 jaar aan Marten Orges "tot een papieren meulen”. Orges moet ieder jaar op Petri (22 febr.) een pachtsom geven van 25 daalder. Bij "quade betaelinge” zal men hem echter van de molen "mogen ontsetten sonder eenich tegenseggen”. De huismeesters zullen de molen laten vertimmeren en ook een "camerken daerin setten met een schoorsteen op haere costen”. Het molenwerk - en al wat daarbij hoort - moet de pachter daarentegen zelf betalen "ende voorts alles zowel het huys als anders” goed onderhouden tot aan het einde der 12 pachtjaren.
De hier vermelde volmolen is dezelfde, waarvoor hertog Karel van Gelre in 1535 vergunning tot het stichten had gegeven. Over de papiermolen van Marten Orges horen we - behalve omstreeks 1613 - pas weer in een proces, dat in 1625 tussen Orges en het Gasthuis gevoerd wordt voor het Hof van Gelderland. Hieruit blijkt, dat Marten Orges van de huismeesters een grote en een kleine molen heeft gepacht en een jaar met de pachtbetaling ten achter is. Hij wordt veroordeeld om te komen "in naerde handelunge van nieuwen pacht” of de onkosten te vergoeden en de grote molen te verlaten. De grote molen is de papiermolen van 1601 en de kleine molen moet de daar beneden in 1606 gestichte molen (nr. 39) zijn geweest, waarover we straks meer zullen vertellen.
Marten Orges is op 9 september 1626 overleden. Op zijn grafzerk in de Ned. Herv. Kerk te Beekbergen bevindt zich een drietal figuren die misschien met zijn weduwe en met zijn beide zoons Paul en Daniel Martens te maken hebben. Het grafschrift op de zerk luidt: "anno 1626 den 9 september is inde Here gherust Meister Marten Orges, den olsten pappyeremaecker ghewest in Gelderlandt.” Bij zijn overlijden moet hij de oudste der toenmalige Gelderse papiermakers zijn geweest. Zoals we in het voorafgaande zagen, was hij beslist niet de eerste. Die eer komt aan Hans van Aelst toe.
Uit een akte van 1618 blijkt, dat de ene zoon van Orges - Daniel Martens - niet kan schrijven maar in plaats van een handtekening een merk gebruikt, waarvan varianten voorkomen op twee latere akten (uit 1626 en 1629). Het merk uit 1629 is ongeveer gelijk aan de ene figuur beneden op de grafzerk. Ook "Geerken Schut, die wed.frou van zalige meyster Marten Orges”, was de schrijfkunst niet machtig en tekende in 1629 met haar huismerk, dat een handboog voorstelt. Deze handboog, die dus niets met Orges zelf te maken had, vinden we op de zerk naast het merk van haar zoon Daniel. De bovenste figuur zou dan moeten duiden op de andere zoon Paul. Het is waarschijnlijk dat op de grafzerk de initialen staan van de echtgenote en beide kinderen van Orges,doch volkomen zekerheid bestaat hierover niet.
De handboog moet in verband staan met de naam Schut. Deze benaming komt in Gelderland reeds voor in 1450. Schutten zijn in de 14e eeuw kringknechten te Arnhem. Tegenwoordig wordt een jachtopziener nog wel "schut” genoemd. Een akte van 20 juli 1637 laat ons zien, dat Marten Orges en Geertje Schutten op 18 maart 1611 aangekocht hadden een herengoed in het kerspel Beekbergen, genaamd Boenincx Erve. Dit goed komt onder de benaming Beuninck- of Beuninks erf al voor in een Gaakorenregister uit 1488. In 1637 draagt Geertje Schut het Boenincx goed over aan haar kinderen Jacob Jacobs en Pouwel Martens "dat sy beyde even nae daertoe gestelt mochten worden.” Het Beuninksgoed vinden we in 1672 op naam staan van de erfgenamen van Paul Martens en Daniel Jacobs.


h34

… dit is het Merck van
Geerken Schuts die wed-
frou van zalige meijster
Marten Orges (1629)


Geertje Schut was eerst gehuwd geweest met Jacob Lucas. Uit deze echtverbintenis was de zoon Jacob Jacobs geboren. Later hertrouwde zij met Marten Orges. Uit dit huwelijk stammen de twee zoons Daniel en Paul, die dus stiefbroeders waren van Jacob Jacobs. Behalve het Boenincxgoed behoorde ook het Voortakkers- of Buurmanserve te Beekbergen aan Marten Orges. Het stond in 1672 gedeeltelijk op naam van Orges’ kleinzoon Daniel Pauls, papiermaker in "Klyn Hattem”. Eén der 17 delen in de Lierdermark was in 1819 nog als "Geertje Martens deel” bekend (naar Marten Orges vrouw Geertje Schut).
In het kort laten we nog enkele gegevens volgen over Marten Orges en zijn kinderen.
Enige daarvan zijn in het voorafgaande reeds vermeld. Orges timmert in 1606 een tweede papiermolen te Beekbergen. Hij krijgt in 1613 de erfpacht van ’t water van een zeker beekje in Ugchelen om daarop ten behoeve van zijn stiefzoon Jacob Jacobs een papiermolen te leggen.
De oudste zoon van Orges - Daniel Martens - mag in 1618 in Ugchelen - dichtboven de in de Wormingermark gelegen papiermolen van Jan Jansen - een papiermolen timmeren (de latere Bazemolen). Hij koopt in 1626 de molen van Caspar Weydeman op de Orderbeek. Daniel overlijdt in 1636 met al zijn kinderen. De naam van zijn vrouw is ons niet bekend.
De tweede zoon Paul Martens koopt in 1625 de papiermolen van Jan Jansen op Klein Hattem, waarvan in 1672 zijn zoon Daniel Pauls eigenaar is. Paul Martens leeft nog in 1654.
Hoewel Marten Orges niet de eerste papiermaker op de Veluwe is geweest - en evenmin van Apeldoorn - moet hij met de Van Aelsten gerekend worden tot die Apeldoornse papierbereiders uit het begin der 17c eeuw, die de naam van het Veluwse papier overal bekendheid hebben doen verwerven. Zijn grafzerk in de kerk te Beekbergen lag vroeger in de vloer van het bedehuis en dreigde door afslijting geheel vemield te worden. Op aandringen van Jan van Houtum - papiermaker op het Voorslop in Ugchelen en toentertijd kerkmeester te Beekbergen - is de zerk omstreeks 1900 in de zuidmuur aan de koorkant gemetseld.
De waterpapiermolen in het Openluchtmuseum te Arnhem - geschenk der Veluwse papierfabrikanten - heet naar Marten Orges. De molen is echter geen getrouwe copie van Orges’ molen, evenmin van een papiermolen uit de 17e eeuw. Er bestaat geen enkele afbeelding van een der molens van Marten Orges; niemand kan zeggen hoe ze er hebben uitgezien.
We keren thans terug tot de papiermolen van 1601 op de Beekbergensebeek. Op 3 december 1622 verklaart 113) Diderick van Essen, dat hij omstreeks 1613 met Marten Orges gereisd is naar de huismeesters van het St. Petersgasthuis te Arnhem in verband met de verlenging der erfpacht van grond en water van zijn papiermolen en op welke grond hij tegenwoordig woont, zulks tegen een jaarlijks bedrag van 26 daalder (in 1601 werd 25 daalder berekend). Marten Orges woont in 1613 dus bij zijn eerst gestichte molen in Beekbergen.
Uit een getuigenverklaring uit 1622 van de timmerlieden Mr. Jan Everts en Hermen Henrikx vernemen we dat zij "lange jaeren herwaerts Mr. Martens Muelen ende alle die omliggende pampierenmuelen, ende voertnamentlick Mr. Jan die ses nhije muelen daerbij, ende ellick bisonder nhien gelacht ende vertimmert” hebben. Hieruit blijkt, dat beide mannen ook molenbouwers waren en niet alleen de molen(s) van Orges timmerden, maar eveneens een aantal later in de omgeving gestichte papierbedrijven.
Hermen Henrikx is degene, die in 1646 een geschil heeft met Jacob Jacobs over de betaling van 8O gulden en 13 stuiver voor timmerwerk aan de molen het Voorslop in Ugchelen. De twee timmerlui Everts en Henrikx zeggen verder "seer goede kennis” te hebben van de molengronden en beken, omdat zij "daechlicx” daarmede doende zijn. Ook vertellen ze, dat de Beekbergensebeek "een harde lopende beecke” is. Na het overlijden van Orges in 1626 komt de papiermolen in het bezit van zijn weduwe Geertje Schut, die dan de waterpacht - met die voor huis en grond - aan het Gasthuis blijft betalen. Later worden haar zoons Paul Martens en Jacob Jacobs eigenaars van de molen op de Beekbergense Beek, want op 20 juli 1637 114) verpachten de huismeesters - met ingang van 1 mei 1638 - voor 12 jaar aan Pouwel Martens en Jacob Jacobs "kinderen van Geertje Schutten, wed. van Mr. Marten Orges zal. en hare Erven, des Gasthuijses meulenwaeter met het huijs en hoffstede, gelegen tot Beckbergen, so zij van haer moeders voorss. ercregen, tegenwoordich sijn gebruickende”.
De pacht bedraagt per jaar 60 caroli gulden, heel wat meer dan Marten Orges in 1601 moest geven. De in die tijd overal optredende pachtverhogingen - vooral in Loenen zullen we dat straks zien - waren een gevolg van de verbazend snelle groei der Veluwse papierindustrie en de daaruit voortvloeiende behoefte aan geschikte waterkracht. In steeds toenemende mate probeerden gegadigden zich te verzekeren van ’t recht op het gebruik van het water der bestaande beken, of - indien zulks niet » mogelijk was - vergunning te krijgen voor het graven van nieuwe sprengen en beken. .
Dit alles vormt een duidelijk bewijs voor de grote betekenis van de toenmalige handpapiermakerij te Apeldoorn en elders op de Veluwe. Behalve de pachtbetaling voor water, huur en grond, zijn Paul Martens en Jacob Jacobs ook verplicht het houten bruggetje over de beek boven de molen op hun kosten te onderhouden. Met toestemming van de huismeesters dragen de beide stiefbroers op 6 maart 1645 de pacht over aan Bastiaan Otten. In 1649 blijkt het Gasthuis "Eygenaer” te zijn en Janus Otten pachter van het huis en hof van 1/2 schepel "en de pampiermolen van 4 backen”. Er staat bij: "Den molen kompt Janus Otten, uitgenomen ’t vlottwerck”. Eerst wordt verteld, dat het Gasthuis eigenaar en Janus Otten pachter is van de papiermolen terwijl men even later zegt, dat "den molen kompt Janus Otten”, uitgezonderd het vlotwerk.
Dit is duidelijk met elkaar in tegenspraak. Waarom het vlotwerk niet aan Otten behoorde wordt ons niet duidelijk gemaakt. Iets dergelijks kwamen we tegen bij de geschiedenis van de Monnikhuizer korenmolen op de Grift te Apeldoorn (kaart nr. 14).
De hier genoemde Janus is dezelfde als de Bastiaan uit 1645. Hij moet voor 1676 zijn overleden, want in dat jaar is Willemtjen Tonis, huisvrouw van Bastiaan Otten nog 130 gulden pacht schuldig.
Op 6 maart 1679 gaat de water- en grondpacht van de eerste papiermolen in Beekbergen over aan Willem Tulleken en diens vrouw Johanna Otten. In die tijd zal de naam "Tullekensmolen” zijn ontstaan. De Apeldoornse scholt laat op 5 juli 1724 ten verzoeke van Nicolaes Vorster, koopman te Arnhem, beslag leggen op het derde part van twee papiermolens in Beekbergen,  het erf en goed Praastinck, waarvan dan Jacob Derksen Broekhuijs pachter is en tevens op alle ongerede goederen van Everhard Tulleken in het ambt Apeldoorn "om daer aen te verhalen” een bedrag van 334 gulden en 1 stuiver wegens in 1722 geleverde en niet betaalde lompen. De linnen lompen vormden in die tijd de grondstof voor de papierbereiding. Een rijmpje van die dagen spreekt over het maken van het handgeschept papier

"uit afgesleeten linnen doeken,
hier op te koopen, daar te zoeken;
gewassen en tot pap gebracht.” .

Op 25 september 1724 lezen we over een "welgelegen pampiere molen in den Ampte van Apeldoorn staende ende gelegen onder Beckbergen bestaende in een nieuw getimmer, neffens de camer, kelder en opkamer de halve schuer halve hankschuer, anderhalve korenberg, de geregte helffte van beijde de hoven bij oft omtrent de molen, gelegen toekomende Evert Tulleken en Trijntjen Bouschoten soo als sij met de swager Gerrit Westrick gedeelt hebben”. Vermoedelijk liggen er dan twee molens tegenover elkaar.
De op 25 september 1724 genoemde "welgelegen pampiere molen” met toebehoren wordt op die datum voor de tijd van 12 jaar voor de ene helft verpandschapt aan Claes Schuerinck en diens vrouw Geertjen Henricx en voor de andere helft aan Pouwel Jansen Schut tegen een som van f 3700. Pouwel Jansen Schut staat in het stuk als "Jonkman” te boek en blijkt in 1724 dus ongehuwd te zijn.
In 1742 zit Reynder Luytjes op de molen van Willen Tulleken, waarvan Claes Schuirinck en Paul Jansen Schut ieder 1/ 3 deel in eigendom hebben. Reyner Luytjes is gehuwd met Jacomina Bartholds. Ze hebben in 1747 vier knechts,twee meiden en één kind.
Later (1760) vinden we er Reynder en Gieliam Luitjes genoemd op Tullekensmolen.
A. W. Krepel en W. Dijkhuizen zijn in 1796 eigenaars van de papiermolen, die door Peter van Asselt wordt gebruikt. Twee jaar later zitten op de Tullekensmolens Jacobus Schut, die de leeftijd heeft van 32 jaar en 2 kinderen bezit; en de ongehuwde 24-jarige Berend Luitjes. Schut maak in 1808 twee soorten papier.
Volgens Gunning zouden de molens omstreeks 1812 onbewoond zijn. In de 19e eeuw vinden we Marten van Delden en Braakman als papiermakers op Tullekensmolens, daarna Daan Dijkgraaf, gehuwd met Jantje van Delden. Beide molens branden af, doch men bouwt maar één molen op, die later omgezet wordt in de wasserij "Tullekensmolen”. Gelukkig heeft dit bedrijf toen de oude naam in ere gehouden. Het tegenover de wasserij gelegen oude papiermakershuis "de Kikvorschenbrink” geheten, is voor 1940 door verbouwing geheel verknoeid. De Wasserij "Tullekensmolen” is als zodanig niet meer in werking.

De Ruitersmolen (kaart l nr. 39)

Op een holtspraak van 4 juni 1606 verpachten de geërfden van Lierdermark voor de tijd van 12 jaar aan Marten Orges een plaats of stede voor een papiermolen. Het gaat hier dus om een nieuwe molen. Orges moet - behalve de pacht van 18 daalders aan de mark - ook nog 2 daalders per jaar betalen aan het St. Petersgasthuis, voor welk bedrag de geërfden het water of de beek voor de molen van de huismeesters "in pacht hebben genaemen”. Tot dit laatste was het Gasthuis echter niet gerechtigd.
Uit de geschiedenis van de Tullekensmolen hebben we reeds vernomen, dat het St.Petersgasthuis in 1625 een proces voert tegen Marten Orges over de pacht van een grote en kleine molen op de Beekbergensebeek. Orges wordt veroordeeld om te komen tot een nieuwe regeling van de pacht of anders de grote molen te verlaten. Aangaande de kleine molen luidt de uitspraak, dat hij het water daarvan dient "te verlaten die schutten (schotten of stuwen) op te nemen ende ’t voorss. waeter synen vryen cours te laeten”. Hierdoor komt de kleine molen buiten werking en vervalt meer en meer.
Straks zullen we zien, dat het molentje niet wordt afgebroken. Voor het Gasthuis zelf heeft de zaak ook nog een staartje. Want naar aanleiding van het proces van 1625 komt het twee jaar later (10 december 1627) tot een rechtsgeding tussen het Hof en het St. Petersgasthuis. Want intussen was het Hof gebleken, dat de huismeesters destijds wel het water van de kleine molen via de mark aan Orges hadden verpacht, doch daartoe niet bevoegd waren. In de uitspraak wordt dan ook bepaald, dat St. Peter alleen het recht heeft op het beekwater voor zijn koren- en volmolen, doch het verdere water van de beek niet mag verpachten ten behoeve van andere molens.
Kort na dit proces krijgen de weduwe en kinderen van Marten Orges in 1629 van de rekenkamer de waterpacht 115) van de beek "daerop een klein pampier-moelen gelacht is”. Hiermede is het molentje bedoeld, dat Orges in 1606 heeft laten timmeren en in het proces van 1625 wordt genoemd en dat later de Ruitersmolen zal heten. Want de erfpacht van de Ruitersmolen - afgekocht in 1906 - was gevestigd bij akte van 27 januari 1629. Ook volgens de overlevering is de molen van Marten Orges geweest en moet de naam in enig verband staan met deze papiermaker. Mr. Marten zou vanuit zijn woning steeds te paard zijn eigen molens en die van zijn kinderen bezocht hebben.
In zijn huis - aldus het verhaal - bevond zich een deur, waarin een gebrandschilderd raam met een voorstelling van Marten Orges te paard. Men brengt dan de naam Ruitersmolen in verband met de ruiter Marten Orges. Hoeveel waarheid in deze mondeling overgeleverde geschiedenis schuilt, valt niet na te gaan.
Op 24 januari 1629 - drie dagen voor het verkrijgen van de waterpacht - had de rekenkamer aan de weduwe en kinderen van Marten Orges consent verleend voor "een klein pampiermoelen vorhen bij ’t leven van denselven Marten Orges geleijt und doen timmeren op seecker Beecke tot Begbergen int Ampt van Apeldoorn, die deur het stilstaen vervallen, ende nu gern weder souden toerusten.” Uit de nogal uitvoerige akte van consent vernemen we "hoe dat die weduwe und kinderen van za. Marten Orges ter cameren bij supplicatie hebben toe kennen gegeven, dat haer voorss man und Vader op seecker Beecke tot Begbergen . . . had doen timmeren een clein pampier moelen”, waarvoor hij - ten aanzien van het water - een zeker bedrag moest geven aan de huismeesters van het St. Petersgasthuis te Arnhem "ende sulcx voer enige Jaeren”. Na afloop van deze termijn Wilden de huismeesters met Orges geen nieuwe pachtovereenkomst aangaan "waer aver den voorss. moelen een tijtlanck moiste stilstaen”. Naderhand was bij sententie van het Hof echter bepaald, dat het water niet het Gasthuis maar "den Heer competierden”.
Geertje Schut, de weduwe van Marten Orges, benevens haar kinderen Daniel en Paul - van zins zijnde de vervallen molen "weder toe te rusten” - wenden zich nu tot de rekenkamer om "in billicke compositie wegen desselver waters te moegen kommen”.
De kamer verwijst hen naar het Hof en deze instantie laat in de kerken van Apeldoorn en Beekbergen op drie zondagen telkens om de veertien dagen - allen oproepen, die tegen het leggen van "desen moelen” bezwaar maken. Slechts de huismeesters van het Gasthuis dienen een protest in tegen het opnieuw in gebruik stellen, doch bij uitspraak van het Hof van 12 januari 1629 wordt gezegd, dat "d’opposanten haer interesse bij ’t leggen van den voorss. moelen niet genoch en hadden bewesen”.
Het Hof staat de aanvragers toe "denselven moelen te voltrecken, mits stellende volgens gedaene presentatie genoechsame cautie” voor alle schade en overlast, die het Gasthuis te eniger tijd van de kleine molen mocht kunnen lijden. Indien zulks het geval blijkt te zijn, zal men het molentje moeten afbreken. Voor de prompte naleving stellen Geertje Schut en haar kinderen als borgen Arndt Claessen en Henrick Gerrits. Nadat aan alle formaliteiten is voldaan, sluit de rekenkamer met een der zoons van Orges , "alsz last hebbende van d’anderen”, en geassisteerd door Doktor Gerhard van Staverden, het akkoord. Hierin wordt bepaald dat de familie Orges voor "den gelachten moelen, die sij nu weder sullen moegen reparieren um alleen daerop pampier ’t maeI cken wegen idt recht vant water . . . jaerlicx und alle jaer betaelen sullen vier ponden 1 tot XL groten vlems ’t pont”. Wanneer meer dan één rad "aende voorss. moelen gel hangen worde” dienen de pachters "naer advenant” een hoger bedrag te geven. Aan , het slot lezen we, dat een ieder "de wed. mit hare kinderen ende oeren erven de l voerseijde pampiermolen rustelick ende vredelick” zal laten "genieten”.
In 1648 is Jan van Amersfoort eigenaar van een "huis ende pampiermolen van 4 backen”, later wordt Hendrik Jansen van Amersfoort als bezitter genoemd. De 4 baks waterpapiermolen "van oudts genaemt de Ruytermolen” behoort in 1735 aan Willem Jansen (Beeckhuys), gehuwd met Annetje Abrahams Westenenck, door hem aangekocht van de erfgenamen van Henrick Janssen van Amersfoort. In 1742 liggen er twee molens, dan is Willem Jans(en) papiermaker op de "halve Ruytermolen”. Vijf jaar later lezen we, dat Willem Janssen Beeckhuis en zijn vrouw Annetje Westenenck nog steeds de halve molen gebruiken. Ze hebben 2 kinderen, 2 meiden en 1 knecht.
Op de andere papiermolen zit Evert van Oorspronck, die gehuwd is met Janna Everts Sprenckelaar. Het echtpaar bezit 2 kinderen, terwijl er twee meiden in dienst zijn.
Een lijst van 1749 noemt Willem Jansen Beekhuys als vader van één kind van 10 - 15 jaar en één boven de 15. Er zijn dan 2 knechts of meiden in dienst. Van het echtpaar Van Oorspronk worden in 1749 geen kinderen boven de 5 jaar vermeld, vermoedelijk waren de in 1749 genoemde kinderen nog heel jong. Er werken op de molen totaal 4 knechts en meiden. In 1756 worden Jan Willems Beekhuys en Coenraad Beumer vermeld op de Ruitersmolen; in 1762 zijn dit Jan Willems Beekhuys, de weduwe Beumer en Aart Schut (de laatste tot 1766). Vier jaar daarna J. W. Beekhuys (nog tot 1789), de wed. Beumer en Herman van Lill. Laatstgenoemde treffen we aan tot l 1772, daarna volgt Jan Berent Capel tot 1788, vervolgens diens weduwe Aaltje Reinders Wondenberg, die op 19 juni 1789 ondertrouwt met Berend Dirk Boks, papiermaker uit Loenen.
In 1790/ 91 zitten de weduwe van Jan Willens Beekhuys en die van Jan Berent Capel op de beide molens. Kort daarna komt de Loenense papiermaker Berend Derk Boks, de tweede man van Aaltje Reinders Wondenberg op de molen van zijn vrouw. We vinden in 1798 op een der Ruitersmolens de 65 jaar oude weduwe Beekhuis met haar zeven kinderen en daartegenover de 45-jarige Berend Derk Boks met diens vrouw Aaltje Wondenberg en hun vier kinderen. Berend Boks maakt in 1808 vier verschillende soorten papier. Jacob Beekhuis werkt in 1815 als papiermaker op de ene molen, later wordt hij als zodanig opgevolgd door L. van Gerrevink. De andere papiermolen is in dat jaar nog steeds in ’t bezit van Berend Box (Boks), gehuwd met Aaltje Woudenberg. Hun zoon Derk Boks, geboren 5 oktober 1791, is tot 1839 papiermaker op de Ruitersmolen, daarna papierhandelaar. In 1843 zet hij zijn papiermolen om in een korenmolen met 2 raden. De hamerbakken verkoopt hij aan Jan van Houtum op het Voorslop in Ugchelen. Van Gerrevink zet op zijn molen het papierbedrijf voort; in 1856 werken op de Ruitersmolens nog steeds L. van Gerrevink en D. Boks. Van Gerrevink was geen eigenaar, maar pachter. Zijn molen werkte met 2 raden en behoorde toe aan mevr. Hackfort te Loenen. De papiermolen van Van Gerrevink brandde later af en werd niet meer opgebouwd.
Derk Boks was gehuwd met Aaltje Ruimerman. Uit deze echtverbintenis werd op 18 april 1838 een zoon Evert Jan geboren, die - hoewel eerst bestemd voor de handel - zich al spoedig aangetrokken voelde tot de schilderkunst. Zijn eerste lessen op dit gebied kreeg hij te Apeldoorn van Arie Lieman en A. W. Riem Vis. In 1863 behaalde Evert Jan een eerste prijs aan de Koninklijke Akademie voor Schilderen Tekenkunst te Antwerpen. Naar aanleiding van dit succes bereidde men hem op 23 mei 1863 bij zijn komst in Beekbergen een feestelijke ontvangst met een toespraak van de gemeentesecretaris van Apeldoorn en opgevrolijkt door muziek van de Harmonie. Boks was een bekwaam schilder en overleed te Antwerpen op 14 juni 1914. Naar hem is in 1964 de Evert Jan Boksweg genoemd. Zijn vader Derk Boks stierf in januari 1862; een andere zoon was korenmolenaar.
Gedurende de oorlog 1940/45 werkte de Ruitersmolen nog als korenmolen met een houten bovenslagsrad, dat toen één steenkoppel in beweging bracht. In 1954 bleek de molen al sinds jaren niet meer in gebruik te zijn. Het waterrad en molenhoofd verkeerden in verwaarloosde toestand; het binnenwerk was voor het grootste deel gesloopt.


Situatieschets Winnemolens met wijer en Rojan,
toestand vorige eeuw.


h35


Tullekensmolen Beekbergen in 1936.


h36

Hebben de huismeesters van het St. Petersgasthuls te Arnhem hertog Karel in 1535 beetgenomen?

In het voorafgaande gedeelte is meegedeeld, dat het in 1627 tot een rechtsgeding kwam tussen het Hof en het St. Petersgasthuis over de verpachting van het water van de , Beekbergense beek voor de kleine molen van Marten Orges. Uit de processtukken komen merkwaardige dingen naar voren, waarover nooit eerder is geschreven en die niet onvermeld dienen te blijven. Zoals reeds voldoende bekend is, lag er een eind beneden de Ruitersmolen 0p dezelfde beek een waterkorenmolen in de buurschap Voshuizen, die al in 1294/ 95 genoemd wordt (de latere Gasthuismolen). Het was een dwangmolen, die tot in de eerste helft der 15e eeuw eigendom bleef der Gelderse vorsten. Na 1433 verdwijnt de molen uit de hertogelijke rekeningen en zal toen in particulier bezit zijn gekomen.
Bij een scheiding van goederen op 4 juli 1487 tussen Jacob ten Have aan de ene kant en de gebroeders Albert en Amt ten Have anderzijds wordt de molen toegewezen aan Albert en Arnt. In verband met het overlijden van Amt vindt in 1499 een verdeling van goederen plaats tussen de broers Jacob en Albert ten Have, benevens hun zuster Mechtelt en haar man Johan van Heerde. Albert wordt nu eigenaar van de korenmolen.
Op 27 oktober 1533 verkopen Mechtelt ten Have, weduwe van Johan van Heerde, Rijck van Heerd met diens vrouw Margaretha, en Derek Jacobss. met zijn vrouw Jutte aan Hendrick Thonissen, provisor van het Sint Petersgasthuis te Arnhem, ten behoeve van dit hospitaal "Eenen Watermolen, mitten gemael ind gerechticheijt . . . gelijck Nijel ten Have ind sijne voorolderen voor, ind Albert ten Haeff mit Mechtelt ten Haeff voorss. nu nae tot desen daege toe beseten ind gebruijckt hebben, soo die . . .mit allen sijnen rechten ind toebehoren, gelegen is inden Ampte van Apeldoorn, ind inden Kerspel van Begbergen . . .” Hier staat heel duidelijk, dat op 27 oktober 1533 Mechtelt ten Have, Rijck van Heerd en Derck Jacobss de watermolen verkopen aan het St. Petersgasthuis te Arnhem. Broer Albert is dan overleden, zoals trouwens in het stuk vermeld wordt. Aan het slot lezen we: "Beheltelijck mijn Gen. Lieven Heeren Hertoge van Gelre hieraen sijner genaden queden rechten”. Er wordt hier nog even gewezen op de rechten van hertog Karel. Dit zal mogelijk slaan op een vereiste bekrachtiging van de verkoop door de hertog en misschien ook op het recht van ’t water.
Tot zover schijnt alles wel in orde te zijn. Maar enige tijd later ontstaat er een vreemde situatie random de overdracht van de molen. Want op 7 januari 1535 - ruim een jaar na de verkoop in 1533 - bekrachtigt de Gelderse hertog op verzoek van de huismeesters van St. Peter de verkoop door een zekere Lutgert ten Have en haar kinderen van dezelfde watermolen aan hetzelfde Gasthuis te Arnhem! Er wordt bij bepaald, dat niemand anders "einge kairmoelen op ’t selve water ind int kerspell vursz. hiemaemaels maicken laeten sullen”. Verder mag het Gasthuis bij de molen een volmolen leggen. Dit is de molen, die in 1601 door Marten Orges gepacht wordt voor papiermolen (de latere Tullekensmolen).
Uit de bekrachtiging blijkt, dat de huismeesters aan de hertog "to kennen hebben doen geven dat zij onlanxleden van Lutgert ten Haeve ind van hoeren kinderen” de watermolen hebben gekocht! Hoe valt dit met het voorafgaande te rijmen? Eerst verkopen in 1533 Mechteld ten Have, Rijck van Heerd en Derck Jacobss. de molen aan het Gasthuis en bij de bekrachtiging van 7 januari 1535 verschijnt ineens een onbekende Lutgert ten Have met haar kinderen ten tonele. Een Lutgert ten Have vinden we nergens eerder genoemd en van de verkopers uit 1533 rept men met geen woord meer. Dit is toch wel een raar geval, waar iets anders achter gezeten moet hebben. Zo goed als zeker kan er geen sprake geweest zijn van een vergissing.
Vermoedelijk zullen de huismeesters, die - behalve hun pas verworven korenmolen - 0p dezelfde beek ook graag een volmolen wilden doen timmeren, tot hun schrik bemerkt hebben, dat zij in 1533 vergeten hadden de molenkoop door hertog Karel te laten bekrachtigen. De heren, bekend met het lastige humeur van de vorst, zullen terecht bevreesd zijn geweest, dat deze nalatigheid wel eens in hoge mate de ontstemming van Karel van Gelre zou kunnen opwekken. De mogelijkheid bestond, dat hierdoor niet alleen de koop nietig verklaard werd, maar tevens de gewenste stichting van de volmolen van de baan zou raken. De huismeesters zullen toen de koopbrief van 1533 maar gewoon achtergehouden hebben en - met of zonder voorkennis van een van Karels ambtenaren - de niets vermoedende hertog of een "nieuwe” koopakte getoond hebben met de naam Lutgert ten Have en gedateerd 1535 Of hem alleen maar mondeling de zaak voorgedragen. Hoe het ook zij, prompt volgt de bekrachtiging van de verkoop van de korenmolen en tevens de vergunning tot het leggen van de volmolen. Het stuk met de gefingeerde(?) naam Lutgert ten Have, keurig voorzien van ’s hertogs handtekening en zegel, wordt daarna door de huismeesters veilig opgeborgen in het archief van St. Peter naast de koopbrief van 1533. De heren hadden hun zin gekregen en de hertog bleef onkundig van de juiste toedracht.
Toch zou ruim 80 jaar later deze vreemde gang van zaken weer aan het daglicht treden tot onaangename verrassing van de toenmalige huismeesters. Wat was namelijk het geval? Zoals reeds een paar keer is vermeld, verpachtten in 1601 de heren van het St. Petersgasthuis de in 1535 genoemde volmolen op de Beekbergense beek - met inbegrip van het water - aan Marten Orges om die voor papiermolen te gebruiken.
Tot dit alles waren de huismeesters volkomen gerechtigd. Maar vijf jaar later sticht Marten Orges met toestemming der geërfden van de Lierdermark beneden zijn molen van 1601 een tweede papiermolen (de Ruitersmolen). Hij moet voor de pacht van de grond aan holtrichter en geerfden der mark jaarlijks 18 daalder geven. Bovendien - en hier ligt het begin van de narigheid - neemt Orges de verplichting op zich om voor het recht van ’t water ieder jaar een bedrag van 2 daalder te betalen ten behoeve van het Gasthuis. Hiermede gingen de huismeesters buiten hun boekje; ze mochten wel het water van hun eigen koren- en volmolen aan anderen verpachten, maar over het verdere beekwater hadden ze niets te vertellen. Het recht daarop behoorde uit, sluitend tot de competentie van de rekenkamer te Arnhem. Orges blijft nalatig in de pachtbetaling en daarover komt het tussen hem en het Gasthuis tot een proces (1625), waarbij hij in het ongelijk wordt gesteld. Dit alles hebben we bij de geschiedenis van de Ruitersmolen reeds verteld.
Maar ook voor het St. Petersgasthuis zelf heeft het proces een minder prettig gevolg, want bij het bestuderen der stukken ontdekt men, dat de huismeesters in 1606 geheel ten onrechte het water van de tweede papiermolen aan Marten Orges hebben verpacht.
Het komt over deze zaak tot een proces, nu tegen het Gasthuis (1627). Tot staving van hun vermeend recht brengen de huismeesters alle op de molens en het water betrekking hebbende stukken ter tafel. Daaronder bevinden zich ook de twee volkomen met elkaar in strijd zijnde brieven van 1533 en 1535. Het Hof ontgaat het verschil tussen beide stukken niet en het komt tot de conclusie, dat aan hertog Karel bij de bekrachtiging "den coop end Opdrachtsbrieff niet en is vertoont worden, maar dat hem alleen simpelick te kennen gegeven is bij de huismeijsteren van ’t hospitaell, dat sijden watermoelen, daer men coorn op maelt, onlangxleden van Lutgert ten Have end haeren kinderen gekoft hadden”. Het bewijs, dat de vorst of zijn raad de koopen opdrachtsbrief "niet vertoont en is”, aldus het Hof, "kan mede hieruth affgenomen werden, dat hem aengegeven is dat de Coornmeulen gekofft is van Lutgert ten Have ende hare kinderen, daer nochtans den coop en opdrachtsbrieff spreeckt van Mechtelt ten Haeff, weduwe Johan van Heerd, Rick van Heerd ende Derek Jacobsen”.
Volgens het Hof zou een dergelijk abuis niet zijn voorgekomen "indien den coop en opdrachtsbrieff doemaels ware bijgebracht geweest. Maer hebben de huismeijsteren denselven liever willen terugholden, als den furst met soedane brede ongeriembde geinserierde clausulen oorsaeck van misnoegen te geven, om haere verhoepte vordere vergunninge om te stoeten”. In scherpe bewoordingen wordt hier de vermoedelijke gang van zaken geschetst.
Geen wonder dat de huismeesters van 1627, die natuurlijk niet verantwoordelijk waren voor de daden hunner voorgangers uit 1535, toch met de handen in ’t haar zaten. Hun verweer tegen de conclusies van de tegenpartij klinkt niet bijster overtuigend. Naar de mening der huismeesters doet het verschil in namen bij de stukken van 1533 en 1535 er weinig aan af "doordijen die aldaer ter beijden genomineerde persoenen een ende het selve geslachte ten Haeff genoempt werden”. Een wonderlijke en weinig steekhoudende bewering. Even later komen de heren met de veronderstelling, dat het "gelijck dan oeck wel sijn can dat d’een off ander onder des (= in' tussen) gestorven” is of dat een dergelijke "faulte” door de schrijver van het stuk kan zijn gemaakt.
Vooral dit laatste argument is verre van steekhoudend. Bij het overnemen van namen kunnen wel eens vergissingen voorkomen, maar dat daarbij die van een aantal personen weggelaten worden en een totaal andere figuur naar voren wordt geschoven, valt niet te wijten aan een verschrijving.
Het proces van 1627 eindigt met de uitspraak, dat het Gasthuis geen ander recht kan doen gelden op het water van de beek dan tot zijn eigen koren- en volmolen en derhalve het overige water niet aan anderen mag verpachten. Aan de zaak van de niet eensluidende stukken uit 1533 en 1535 gaat het Hof voorbij. Toen ik in verband met het naspeuren van de historie van de Gasthuisen Ruitersmolens bedoelde stukken onder de ogen kreeg, viel mij het verschil in namen op tussen de daarin genoemde personen. Uit het daarop gevolgde verdere onderzoek naar dit merkwaardige feit kreeg ik sterk de indruk, dat in 1535 de heren van St. Peter hertog Karel doodgewoon om de tuin hebben geleid!