Inleiding
Er valt in heel Nederland geen streek aan te wijzen, die zo rijk is geweest aan watermolens als het kwartier van Veluwe. Evenmin kan men een plaats noemen, waar zoveel molens in werking zijn geweest, als de gemeente Apeldoorn. De uiterst gunstige ligging aan de oostkant der hoge Veluwe, waar deze vrij plotseling overgaat in het vlakke laagterras langs de IJssel en eveneens afhelt in noordelijke richting, maakte Apeldoorn vanaf het begin der 17e eeuw tot het voornaamste centrum van watermolens in Nederland.
Eeuwenlang hebben deze vaak schilderachtig gelegen bedrijven schoonheid en levendigheid gegeven aan het Veluwse land en aan de plaats onzer inwoning. Bovendien vervulden de molens in vroeger tijden een voorname functie bij de voedselvoorziening (koren en oliemolens) en in het industriële leven (koper-, papier- en volmolens). Thans behoren op de Veluwe zo goed als alle watermolens met hun schuimspattende raden tot het verleden. Slechts een enkel eenzaam waterrad stommelt nog schuchter zijn lied te midden van het luidruchtig lawaai van onze tijd. Vrolijk klinkt de melodie niet, somber en klagend steunt het rondwentelend rad een weemoedige zang.
Meindert Hobbema (1638 - 1709), de grootste watermolenschilder die Nederland ooit heeft voortgebracht, laat ons in zijn meesterwerken zien hoeveel schoons er met het verdwijnen der waterradmolens verloren is gegaan. Het aanschouwen van Hobbema’s schilderstukken moet in ons de plicht wakker roepen alle krachten in te spannen tot het behoud van de weinige nog overgebleven Veluwse watermolens. De oudste watermolens in deze streken waren de koren en oliemolens, daarna kwamen al spoedig leer(zeem), run-, vol- en hennepmolens. In de 16e eeuw verschijnen er enkele kopermolens, die dan tegen het eind van dezelfde eeuw gevolgd worden door de eerste papiermolens.
Veel weten we niet over de vroegste watermolens op de Veluwe; de berichten daarover zijn maar heel schaars. Hoogstwaarschijnlijk lagen er in 1076 al waterradmolens bij Bruoche (Biljoen bij Velp). Later worden ze genoemd bij Arnhem (1291), Beekbergen (1294), Wenum (1313) en Apeldoorn (1335).
Reeds van oude tijden af behoorde in deze streken het recht op het "lopende water” tot de regalia (= speciale rechten van de landsheer, oorspronkelijk van de koning) der Gelderse graven en hertogen. Bij de stichting der Republiek verviel dit recht op het lopende water aan het gewest Gelderland en kwam onder het beheer van de rekenkamer te Arnhem. Dit is de reden dat vanaf het begin der 17e eeuw, vooral door de opkomst der papiermolens, een groot aantal aanvragen voor het verkrijgen van waterpacht bij de rekenkamer wordt ingediend.
Maar we keren weer terug tot de tijd der Gelderse vorsten en hun recht op het water.
Toen men in de vroege middeleeuwen ook in Gelre het lopende water ging gebruiken voor het drijven van molenraden, begrepen de landsheren onmiddellijk, welk een belangrijk geldelijk voordeel het recht op het stromende water hun kon verschaffen. Ze lieten zelf watermolens timmeren, "grafelijke-, later hertogelijke molens”, die ze vervolgens tegen een jaarlijks bedrag aan gegadigden verpachtten en waarop de ingezetenen verplicht waren tegen een vastgesteld bedrag hun graan te laten vermalen.
Bovendien was het anderen verboden molens te stichten. Soms verleenden de vorsten wegens bewezen diensten ook wel aan gunstelingen toestemming tot het bouwen van molens. Zo kreeg Johan Bentinck, jagermeester in Veluwen, op 6 mei 1517 voor ,.trouwen menichvoldigen dienst” van zijn heer, hertog Karel van Gelre, vergunning 7 om op de beek bij zijn huis "op ’t loe” (het Oude Loo) een koren- olie- of volmolen of alle drie tegelijk te leggen. De bovengenoemde verplichting tot het uitsluitend laten malen op de vorstelijke molens werd ,.molendwanck” genoemd, terwijl de volksmond deze bedrijven al gauw met de toepasselijke naam van "dwangmolens” betitelde. De landsheren hadden er dus wel voor gezorgd de touwtjes stevig in handen te hebben.
Onderslagsraden
Naar het type en de werking der waterraden onderscheidt men onder- en bovenslagsraden. Eerstgenoemde raden moeten ongetwijfeld ook in Nederland als de oudst gebruikte modellen beschouwd worden. Met betrekkelijk weinig graafwerk en kosten kon men de enkele natuurlijke waterlopen op de Veluwe reeds vroeg dienstbaar maken voor het doen draaien van onderslagsraden. Indien in deze stroompjes maar voldoende "verhang” aanwezig was behoefde er langs de beek boven de molen in de meeste gevallen slechts een gering dijkwerk gelegd te worden, teneinde het opgestouwde water binnen de bedding te houden en ook om de waterstand in eventueel gegraven molenwijers op de juiste hoogte te handhaven. Direct voor de molen werd in de beek een stuw aangebracht, die van een aantal door schuiven afgesloten ontlastopeningen was voorzien.
Deze schuiven konden, al naar gelang der behoefte, opgehaald of neergelaten worden.
Een der openingen lag juist voor de plek, waar het molenrad boven de beek hing. Door het aanbrengen van een houten schot aan de beekzijde van het waterrad ontstond vanaf de stuw een goot, waarin zich vlak boven het niveau van de beek de onderste schoepen of schoffels van het rad bevonden. Teneinde het uitspoelen van de beekbedding beneden de stuw tegen te gaan, timmerden de molenmakers op de beekbodem een houten vloer of plankier, dat eveneens onder de goot doorliep. Stuw, goot en vloer vormden met elkaar het zogenaamde vlotwerk van de molen.
Trok men nu de schuif voor de goot op, dan stroomde het opgestuwde beekwater met kracht er doorheen, sloeg tegen de onderste schoepen van het rad en bracht dit in beweging. Met behulp van de andere schuiven in de stuw kon het waterpeil van de bovenbeek geregeld worden. Toch bleken de ontlastopeningen bij langdurige slagregens of bij een plotselinge dooi na zware sneeuwval vaak niet in staat de steeds wassende watermassa tijdig af te voeren. Dikwijls weerstond de stuw de druk van het water niet en brak met een hevig gekraak doormidden. Kolkend en bruisend stortte de woedende waterstroom naar omlaag en sleurde vaak het gehele vlotwerk van de molen met zich mede.
Op enkele Veluwse waterlopen waren onderslagsraden tot in het begin van deze eeuw nog in werking of in vervallen staat aanwezig. Aan het schilderachtig gelegen watermolentje bij Voorst hing tot aan de afbraak in 1935 een dergelijk rad. In 1938 bevond zich aan de totaal vervallen houten kast van de Griftse molen bij Vaassen nog een fraai houten rad met een doorsnede zonder de schoepen van 4 m. Enige jaren later is dit rad gesloopt. Toen ik omstreeks hetzelfde jaar bij een speurtocht naar nog bestaande watermolens een bezoek bracht aan de gemeente Barneveld draaide daar tegen de korenmolen een ijzeren onderslagsrad met houten schoepen, dat met zijn rode kleur en eigenaardige vorm een heel wonderlijke indruk maakte. Thans is ook dit rad verdwenen.
Bij Barneveld lag toen de wasserij "de Pelmolen”, die eveneens werkte met een rondwentelend ijzeren onderslagsrad, dat wel iets weg had van de bekende luchtschommels op onze kermissen.
Vaak hadden deze onderslagsraden geweldige afmetingen. In 1850 bezat de papiermolen van G. van Gerrevink te Wapenveld (thans Berghuizer-papierfabriek) een rad van 11 el doorsnede en een breedte van 4 el 7 palm. Op de koperfabriek van Krepel in Klarenbeek (gem. Voorst) draaide een rad van 8 el en 66 duim met schoffels van 3 el en 4 palm.
Bijna alle Veluwse beken zijn het werk van mensen
Voordat we ons nu met de bovenslagsraden gaan bezighouden, is het noodzakelijk ons eerst te bepalen bij het ontstaan der Veluwse sprengenbeken. De weinige natuurlijke waterlopen op de Veluwe kon men, op een enkele uitzondering na, geen ideale molenbeken noemen. Ze waren in hoge mate afhankelijk van de weersomstandigheden; in neerslagrijke tijden was de watertoevoer vaak te overvloedig, terwijl deze beken gedurende droge zomers dikwijls niet voldoende water leverden voor het doen draaien der raden. Geen wonder dat reeds in oude tijden de molenstichters getracht hebben zich van een meer regelmatige watervoorziening te verzekeren. Door het graven van sprengen en het leggen van nieuwe beken vonden zij een voor dit probleem afdoende oplossing.
Zoals ieder deskundige weer is een spreng net zo min een natuurlijke bron als een waterput. Werkelijk echte bronnen komen op de Veluwe zo goed als niet voor. Het overgrote deel van de bevolking van ons land is geheel onbekend met het feit, dat bijna alle Veluwse beken door toedoen van de mens tot stand zijn gekomen. Er zijn hier wel enkele oorspronkelijke waterlopen geweest, maar de vroeger vaak zo schilderachtige beken met hun vele sprengen, zoals wij die kennen in het Order- en Willemsbos, Ugchelen, Wiessel en overal elders op de Veluwe, zijn geheel het werk van mensen en gegraven om de waterkracht te leveren voor de talrijke watermolens - vooral papiermolens - die hier in voorafgaande eeuwen zijn gesticht. In de 14e tot de 16e eeuw ook voor de voeding van stadsen kasteelgrachten. De bekende Loenense spreng met haar foeilelijke gemetselde grote waterval van 5.80 m is eveneens een opzettelijk gegraven beek, die het kanaal Apeldoorn - Dieren van water moet voorzien. Dit is eveneens het geval met de Oosterhuizerspreng ten noorden van de kalkzandsteenfabriek "Alba”.
Onze plaatsgenoot, de bekende archeoloog en historicus J. D. Moerman, die ook op het gebied der Veluwse beken, sprengen en molens wel bij uitstek deskundig is, licht ons aan de hand van een tweetal studies uitvoerig in over het ontstaan van deze waterlopen en het stichten van molens D. Moerman: "Beken, sprengen en watermolens op de Veluwe” en "Veluwsche beken en daling van het grondwaterpeil”, in Tijdschr. Aardr. Gen. 1934). Hierin vertelt hij hoe geweldig veel grondwerk, vooral door de papiermakers, op de Veluwe is verricht. Een schatting van de lengte der diepe sprengensleuven, gegraven beken en opgeworpen beekdijken zou ons brengen tot een ongelooflijk aantal kilometers. "Ook de Veluwe heeft”, zo gaat Moerman verder, "evengoed als het polderen riviergebied zijn waterbouwkundige werken, die als zodanig nauwelijks bekend zijn”.
We willen thans in het kort nagaan hoe deze waterlopen tot stand kwamen en welke moeilijkheden door de molenstichters moesten worden overwonnen, eer de raden hunner molens konden gaan draaien.
Deze mensen, die een uitstekende kijk hadden op de mogelijkheden, die het Veluwse land met zijn vele hoogteverschillen hun bood, benutten de omstandigheid, dat aan de rand der hogere gronden door het maken van meer of minder diepe ingravingen (sprengen) het grondwater kon worden bereikt, dat regelmatig en doorlopend afvloeit uit de bijna onuitputtelijke watervoorraad, die in de nabijgelegen heuvels tot nu toe steeds aanwezig is. De meeste sprengen hebben een diepte van 2 a 4 m; sommige liggen 7 m beneden het maaiveld. Wanneer we in het terrein deze gegraven sprengen, stelsels nagaan, valt het ons op, hoe ingewikkeld die vaak zijn en hoeveel moeite en overleg de aanleg der sprengenkoppen, sprengen en beken heeft gekost. Het is volkomen onjuist in verband met deze graafwerken te spreken van "bronnen”, die "ontspringen” aan de voet der heuvels en waaruit het water "opwelt”, dat vervolgens in zijn loop "een beekbedding heeft uitgeslepen”, waarop molens aangelegd konden worden. Deze totaal verkeerde voorstelling komt helaas zelfs in de tegenwoordige tijd nogal eens voor.
Men krijgt een grote bewondering voor de speurzin, voor de kennis van het terrein en van de waterhuishouding der vroegere molenstichters, die zich op deze wijze de energie voor hun bedrijven wisten te verschaffen.
Daar we bij de geschiedenis der Apeldoornse beken en molens telkens weer in aanraking komen met "marken” en markeverhoudingen lijkt het gewenst een enkel woord te wijden aan deze eigenaardige gemeenschappen. De eerste vermelding van "marca” of mark in onze streken vinden wij in een oorkonde uit 792/93, waarbij Walther en Richlint een aantal landerijen en gebouwen schenken aan de abdij van Lauresham (Lorsch in Hessen). Hiertoe behoorden o.a.: een hoeve met gebouw in "villa vel marca Uttiloch” (Uddel) en 2/3 deel van een hoeve met boerderij in "villa vel marca Appoldro” (Apeldoorn). Een hoeve is een stuk land van een bepaalde grootte; met de term "villa” wordt een buurschap aangeduid, dus geen afzonderlijk gebouw. Bij het woord "marca” moeten we in die tijd nog niet denken aan de latere markegenootschappen, doch eerder aan een bepaald omgrensd gebied, waarin de buurschap was gelegen. De oudste betekenis van de term "mark” is grens. Pas omstreeks de 13e eeuw is op de Veluwe Sprake van die typische gemeen- of genootschappen, die marken worden genoemd en waarmede we bij de historie van de molens bij herhaling te maken krijgen.
Dit betekent, dat toentertijd op de nog voor een groot deel ongerepte Veluwe reeds groepen mensen een soort gemeenschap hadden gevormd, in elkaars nabijheid boerderijen gesticht, gronden in cultuur gebracht en deze bouwlanden (enken genoemd) met aarden wallen hadden omringd. Deze zogenaamde enkwallen dienden om de grenzen der bouwgronden aan te duiden, de oogst te beschermen tegen schadelijk wild en misschien ook om verstuiving der akkers door de Wind tegen te gaan. Een gedeelte van het niemandsland buiten de enkwallen werd bestemd voor gezamenlijk gebruik der geërfden, oorspronkelijk de bewoners der eerst gestichte boerderijen. Over deze "gemene velden”, meest bestaande uit bossen, hakhout, heidevelden, zandverstuivingen en veengronden, oefende de mark het gemeenschappelijk eigendomsrecht uit door middel van een eigen bestuur en een eigen rechtspraak. Aan de overige bewoners der marken, dus degenen die niet tot de geërfden behoorden, werd hoogstens enig gebruiksrecht op de gemene gronden toegestaan. Een der eigenaardigheden van het markwezen is geweest, dat de geërfden tot aan het midden der 19e eeuw steeds getracht hebben hun velden en bossen onaangetast te houden en deze niet te verkopen.
Wel konden anderen - niet geërfden - terreinen of gronden die ze wilden ontginnen of bebouwen, in erfpacht krijgen maar niet kopen. De mark bleef dus steeds eigenaar van de gronden. Aan deze omstandigheid is het te danken, dat verscheidene bossen en heidevelden tot op heden gespaard zijn gebleven.
Niet alleen voor het stichten van boerenbedrijven, doch eveneens bij het leggen van molens kregen de belanghebbenden in de eerste plaats te maken met de geërfden der marken. De beken liepen immers door de markegronden en moesten er in worden verlegd, de sprengen in de gemene velden gegraven, terwijl de molenplaatsen met woningen, schuren en bouwlanden eveneens op de terreinen der marken kwamen te liggen.
De gronden, die voor dit alles nodig waren, gaven de marken uit in een "eeuwigen, doch versuymelicken erfpacht”. Werd deze pacht niet betaald - dus verzuimd - dan was de pachter van de erfpacht "vervallen ende onterft”. Over de erfpacht van het water had de mark niets te zeggen; hiervoor moest men zich tot de rekenkamer wen den. De opbrengsten der gemene velden vielen ten deel aan de geërfden, die ook wel buren, boeren of malen heetten. Voor de verdeling der gelden en ter bespreking van marke-aangelegenheden kwamen deze op bepaalde dagen en vaste plaatsen bijeen onder leiding van de markerichter (holtrichter, boer- of buurscholt).
Het ambt Apeldoorn bestond uit de kerspelen Apeldoorn en Beekbergen. In eerst genoemd kerspel lagen o.a. de marken van Wenum, Wiessel, Noord-Apeldoorn, Orden, Wormingen en Woudhuis, terwijl het kerspel Beekbergen bestond uit de Enge lander-, Lierder-, Spelder-, Ucheler-, Loeneren Zilvense marken.
Het leggen van bovenslagsmolens
We komen thans toe aan de molens met bovenslagsraden, een type van waterraden, dat vooral door de latere Veluwse papiermakers bijna algemeen is toegepast. Over de aanleg van genoemde molens heerst vaak nog een totaal onjuiste voorstelling. Men denkt zich dan de gang van zaken als volgt: een gegadigde voor een nieuw te stichten molen zocht een voor zijn doel geschikt gedeelte uit van een nog op natuurlijke wijze door de laagte kronkelende beek, waarin het voor een bovenslagswaterrad benodigde verval van ca 3 m aanwezig is. Hij verzekert zich van de erfpacht van ’t water en van de grond voor de molenplaats, sticht de molen aan en hangt het rad op de beek, waar van de bedding voor het verkrijgen van het verval door hem is verhoogd en van dijken voorzien. Maar zo gebeurde het nu juist niet. Deze wijze van werken zou grote schade en last veroorzaakt hebben aan de benedenliggende molens en had het graven van een nieuwe tijdelijke afvoer van het water met zich mede gebracht. Bovendien was in dit geval ook de aanleg van geweldig veel dijkwerk voor het vereiste verval noodzakelijk geweest, met gevolg een groot waterverlies door lekkage en hinder voor bovengelegen molens.
De oude molenstichters, die, zoals we reeds zeiden, een bijzonder goede kijk hadden op de mogelijkheden van het terrein, schiepen het verval zo voordelig mogelijk door het maken van zo weinig mogelijk dijkwerk. "Dit werd bereikt”, ik citeer met enkele wijzigingen Moerman, "door een nieuwe bedding te graven, aan de hoge kant, zo ver mogelijk die helling op gelijk niveau volgend. Dan kon de beek grotendeels in de vaste grond worden uitgegraven, kwam verder steeds hoger boven de oude loop te liggen en werd tenslotte geleidelijk tussen steeds hogere dijken over een opgehoogde strook naar de molenplaats en vandaar weer naar de oude bedding in de laagte geleid.” In de regel werd tevens boven de molen een wijer aangelegd, die met de nieuwe beek in verbinding stond, en daardoor gevoed en op peil werd gehouden. Deze wijer diende om watervoorraad op te zamelen (op te stouwen) en om het water - vooral voor de papier molens - te laten bezinken. Natuurlijk was het ene terrein voor de aanleg gunstiger dan het andere, waardoor de lengte en hoogte van die verleggingen sterk uiteenlopen.
Er zijn molens met aanzienlijk verval, waar alleen boven het rad een kort dijkstelsel bestaat en de wijer met de bovenbeek grotendeels in de vaste bodem zijn uitgegraven.
Daar is dan partij getrokken van de omstandigheid, dat een hoge rug, evenwijdig aan de beek, deze dicht nadert en daar in het dal verloopt.
De aanleg der nieuwe beek, het timmeren van de molenopstand en het hangen van het rad kon zodoende geheel op het droge geschieden. Eerst daarna werd de verbinding met de oude beek tot stand gebracht en deze onmiddellijk beneden het begin der nieuwe bedding afgedamd. Tevens werd een afvoer gegraven, die het water van de molen weer in de oude loop terugvoerde. Het beekgedeelte beneden de molen vormt de zogenaamde onderbeek tot waar deze overgaat in de bovenbeek van een volgende molen.
De buiten gebruik gekomen oude bedding werd in sommige gevallen gedempt en bij de bouwlanden gevoegd, maar deed ook vaak dienst voor afwatering der omliggende terreinen en bij het laten leeglopen van de bovenbeek bij het op gezette tijden schoonmaken van deze waterloop.
Vanaf de plek, waar dicht boven de molen de bedijkte bedding ophield, leidde men het water der bovenbeek door een houten goot naar het rad. Deze goot steunde op een aantal houten dwarsbalken, die aan rechtopstaande palen of stammetjes waren bevestigd. Het geheel droeg de naam van molenhoofd.
Vlak boven het rad van de molen bevond zich in de goot een opening die door een luik, waaraan een touw of ketting was bevestigd, kon worden afgesloten. Trok men vanuit de molen het luik op dan stroomde het water door de opening op de bovenste schoepen van het waterrad en bracht dit in beweging. De grootte der bovenslagsraden varieert van ca 1.50 m tot ruim 3 m. De wasserij "de Hamermolen” te Ugchelen gebruikte tot voor kort nog een klein ijzeren waterrad van ca 1.50 m voor het aandrijven van een compressor. Aan de korenmolen bij de Stadhoudersmolenweg 11 te Noord Apeldoorn hangt een niet meer inwerking zijnd rad met een doorsnede van 2.80 m (vermogen 8 a 10 pk). Het thans niet meer draaiende bovenslagsrad van de korenmolen der Fa Wed. H. van Bree te Wenum bij Apeldoorn heeft een grootte van 2.90 m. In Vaassen bezat de wasserij van de heer J. van Delden op de Oosterhof een op kogellagers lopend rad van 3.10 m, dat de gehele breedte der beekbedding besloeg en een vermogen had van 17.5 pk.
Bovengenoemde veranderingen der beeklopen gelden vanzelfsprekend niet enkel voor Apeldoorn of de Veluwe, maar voor de meeste beken, waarop bovenslagsraden zijn gelegd. Een der gevolgen van het toenemend graven van sprengen is geweest, dat ook verscheidene min of meer natuurlijke waterlopen een veel ruimere en constante watertoevoer hebben gekregen. Dit wordt o.a. bevestigd door een contract van 16 februari 1660 over het stichten van een papiermolen op de Grift te Apeldoorn, waarin staat dat door het "veelvoudigh graven” in de venen en het leggen van papiermolens "die beecke van den coornmuelen (= de Grift) meerckelick stercker wordt van water als die bij voerige tijden geweest is . . .” Uit genoemd stuk blijkt overduidelijk, welk een verbetering in de wateraanvoer van de Grift is ingetreden door het graafwerk der molenstichters.
Wanneer een beek zeer veel water aanvoerde, kon bij een bestaande molen nog een tweede worden gelegd door het beekwater met behulp van een schot in tweeën te delen, en op de andere helft een tweede rad te hangen. De molens kwamen dan boven elkaar aan dezelfde oever van de beek te liggen (onderste- en bovenste molen) of ieder aan een andere kant van het water (tegenoverliggende molens).
Bij het helaas verdwenen papiermolencomplex "de Stinkmolen” op de Grift te Apeldoorn, dat bestond uit een bovenste-, onderste- en tegenoverliggende molen, was het zelfs mogelijk geweest het Griftwater in drieën te delen en vier bovenslagsraden te hangen. Op het water van de linkergoot konden afwisselend twee raden draaien, terwijl het water, dat door de beide andere leidingen stroomde, in elke goot een waterrad deed rondwentelen.
Het opzoeken en blootleggen der "waterwellen” aan de voet der heuvels en het schoonhouden der sprengenkoppen, sprengen en beken is ook nu nog het werk van speciale arbeiders. Zij weten de plekken te vinden, waar zuiver water met zo min mogelijk ijzerverbindingen aanwezig is. Deze ijzeroplossingen geven aan het water en het daar mee vervaardigde papier een, ook voor de wasserijen, minder gewenste gele kleur. Op de bodem van de beken en sprengen zetten ze zich als een roodachtige laag af, die rodolm wordt genoemd. In 1954 vergde het opnieuw bekribben en in orde maken van een sprengenkop in Ugchelen een bedrag van 400 gulden.
Behalve voor het in beweging brengen van waterraden en het voeden van slot- en vestinggrachten zijn ook talrijke sprengen en beken gegraven voor de aanleg van watervallen, fonteinen en vijvers bij kastelen en buitenplaatsen. De meeste van deze vaak imposante kunstwerken zijn door de veranderde smaak zo goed als geheel verdwenen. Een in ons land onovertroffen voorbeeld van een dergelijke aanleg vormden de waterwerken, die Koning-stadhouder Willem III (1650 - 1702) bij Het Loo deed uitvoeren voor het laten "spelen” van een menigte fonteinen en cascaden met als glanspunt de beroemde grote koningsspuiter van ca 13.50 m hoogte. Het water voor deze fontein moest over een afstand van ongeveer 10 km door een speciale waterleiding, bestaande uit aarden buizen, in leem gebed, en door in de lengte gezaagde en uitgeholde boomstammen, van Hoog Soeren en Assel naar Het Loo worden aangevoerd. Gedurende de Franse tijd is deze grootse aanleg totaal vernield; het vroegere verloop der leidingen is in het terrein voor een groot deel nog terug te vinden. Het Historisch Museum Moerman te Apeldoorn bezit een complete serie buizen van deze .
befaamde fonteinleiding. Ze dragen de emblemen der koninklijke waardigheid van Willem III: de letters W.R. met kroon, omkranst door oranjetakken; de roos (Engeland); de distel (Schotland); de harp (Ierland) en de lelie (Frankrijk). Ook kan men in het museum nog enige ijzeren ringen zien, waarmede de twee helften der houten buizen aan elkaar bevestigd waren. De bewering in het boek van Jac. Gazenbeek "De Veluwe, luisterrijk land tussen Randmeer en Rijn”, Wageningen 1966, blz. 31/32, dat het water van de beken stellig ook een bijdrage heeft geleverd in de vroeg-middeleeuwse ijzerindustrie, is volkomen uit de lucht gegrepen. Bij de smeedijzerbereiding op de Veluwe - en ook elders in ons land - is nimmer gebruik gemaakt van waterkracht.
Van maalsteen tot korenmolen
De meest primitieve wijze van malen was het fijnwrijven van de graankorrels tussen twee platte stenen. Dit zware en tijdrovende werk geschiedde met de hand en werd meestal door vrouwen verricht. Dergelijke maal- en wrijfstenen, die reeds van 4000 v. Chr. dateren, heeft men omstreeks 1959 in Limburg opgegraven. Ook in onze woon plaats zijn zulke maalwerktuigen gevonden, die stammen van bevolkingsgroepen uit ca 1500 v. Chr. Als wrijfsteen gebruikten deze mensen een granietkei met een platte kant, die heen en weer bewogen werd over een grote zadelvormig uitgeholde maalsteen, in de regel van hetzelfde gesteente.
Handmolens of queernen
Omstreeks 500 v. Chr. bediende men zich te Athene reeds van kleine handmolens of queernen, die uit twee schijven van basaltlava bestonden. De bovenste schijf kon met behulp van een houten handvat rondgedraaid worden. In het Orderbos zijn in 1956 twee grote aan elkaar passende stukken opgegraven van een bijna complete schijf van een handmolen. De schijf heeft een doorsnede van 46 cm en is in het midden voorzien van een 3 cm wijde ronde opening. Dicht in de buurt kwamen nog andere fragmenten van maalstenen te voorschijn, waaronder een deel van een schijf met een centraal gat en het randstuk van een bovenste maalsteen met een niet doorlopende uitholling bij de rand ter diepte van 2 1/2 cm, waarin het houten handvat voor het draaien van de schijf kon worden gezet. Deze vondsten, die te dateren zijn tussen 800 a 1200 n. Chr., bevinden zich nu in het Historisch Museum Moerman te Apeldoorn. De basaltlava is afkomstig uit Andernach aan de Rijn, welke plaats eeuwenlang geheel noord-west Europa van molenstenen voorzag.
Het verbreidingsgebied van de handmolens of queerns, beslaat een zeer grote oppervlakte en het gebruik ervan omvat een periode van eeuwen. Tot op de huidige dag komen ze voor in afgelegen streken van Azië en Afrika. Nog in het begin van deze r eeuw waren queerns in werking op de Shetlands eilanden. Een groot bezwaar van de handmolens was de zeer beperkte hoeveelheid graan, die er bij één vulling in verwerkt kon worden. Telkens moest men het werk onderbreken voor het bijvullen met een nieuwe voorraad graankorrels.
Door slaven of dieren gedreven molens
De bezwaren van het voortdurend bijvullen van de handmolens - en vooral ook hun beperkte capaciteit - werden door een groot deel ondervangen door het gebruik van een geheel ander type molens, die naast de queernen, reeds omstreeks 185 v. Chr. bij de Grieken en Romeinen dienst deden. Bij deze molens werd de bovenste steen van het maalwerk, de "loper”, met behulp van een houten dwarsboom door een voortdurend in een kring rondlopende slaaf of door een ezel of paard, in beweging gebracht.
De constructie van de "slavenmolens” maakte een veel regelmatiger werkwijze mogelijk en ze leverden in dezelfde tijd een aanmerkelijk grotere hoeveelheid meel dan de met de hand gedraaide queernen. Een uiterst belangrijk voordeel lag in de mogelijkheid om zeer goedkoop te onderhouden ezels of voor ander werk ongeschikt geworden paarden te benutten voor het draaien der molenstenen. In de praktijk bleek zelfs het gebruik van ezels voordeliger te zijn dan het te werkstellen van slaven. Want een ezel kon per dag bijna twee maal zoveel graan tot meel vermalen dan een slaaf. Toch kwamen overal molens voor, waarin slaven hun gedwongen arbeid verrichtten. Deze stakkers waren diep te beklagen; ook het lot der molendieren was hard. Een slaaf, die zich naar de mening van zijn meester had misdragen, werd dikwijls gestraft met tewerkstelling in diens molen of bakkerij. Deze laatste, pistrinum genaamd, bevond zich meestal met de molen in een en dezelfde ruimte. (Het woord pistrinum wordt later zowel voor de maalderij als de bakkerij gebruikt.) Teneinde te beletten, dat de slechtgevoede en afgebeulde slaven de producten van hun arbeid zouden nuttigen, kregen ze vaak tijdens hun werk een soort muilkorf om! Uit alles blijkt echter, dat de Romeinen - en zeer zeker ook andere volken bij dit type molens meer van ezels dan van mensenkracht gebruik hebben gemaakt. Want toen keizer Gaius (37 - 41 n. Chr.), die men beter kent onder de naam Caligula, in het jaar 40 alle "molendieren” in Rome vorderde voor het vervoer van de door hem behaalde buit, kwam de voedselvoorziening der stad ernstig in gevaar. Dit zou natuurlijk niet het geval zijn geweest, wanneer in de molens uitsluitend slaven gewerkt hadden. Ook de vele vondsten van molens, die gedaan zijn bij opgravingen in Pompeji, Amiens, Parijs, Engeland en Noord-Afrika duiden meer op het benutten van ezels dan van slaven.
Later is het slavenwerk —het ronddraaien der molenstenen - geheel overgenomen door ezels of paarden. Molens, waarin uitsluitend paarden rondliepen, kregen de naam "rosmolens”. Tot in de 19e eeuw zijn in onze woonplaats rosmolens in gebruik geweest. Zo lezen we, dat op 15 september 1838 Jochem Jochems, korenmolenaar te Laag Soeren, een verzoek indient bij het gemeentebestuur van Apeldoorn voor het stichten van een roskorenmolen te Beekbergen. In een pakhuis bij het pand Rustenburgstraat 8 was in 1960 heel duidelijk een gedeelte van de vroeger daar aanwezige rosmolen te zien. Een buiten gebruik gestelde - doch geheel intact zijnde - roskorenmolen stond nog voor enige jaren op het gebied van de Woudhuizen. Bij een boerderij aan de Oude Zwolseweg, even ten noorden van de waterkorenmolen van Van Bree, lag in 1944 een roskarnmolen.
Door waterkracht gedreven graanmolens
De door waterkracht gedreven molen is een romeinse vinding en dateert vermoedelijk uit de eerste eeuw voor onze jaartelling. Reeds ca 50 jaar voor de regering van keizer Augustus (27 v. 14 n. Chr.) moet dit soort molens bestaan hebben. De geograaf Strabo maakt omstreeks 25 v. Chr. melding van een waterkorenmolen te Cabira in Pontus (gelegen landinwaarts niet ver van de oever der Zwarte Zee). Het heeft ettelijke jaren geduurd eer de watergraanmolens zich een plaats wisten te veroveren naast de door slaven of dieren bewogen molens. Anders had de hiervoor vermelde vordering van "molenbeesten” door keizer Caligula in 40 n. Chr. niet de voedselvoorziening van Rome in gevaar kunnen brengen. De minder snelle verbreiding der waterradmolens moet voor een groot deel toegeschreven worden aan het feit, dat handqueernen en ezels of rosmolens overal geplaatst konden worden, terwijl men - wat de watermolens betreft - steeds afhankelijk was van de aanwezigheid van stromend water. In Engeland zijn bij de door de Romeinen aangelegde wal van Hadrianus fragmenten van ; onderslagsraden, benevens complete maalstenen ontdekt van een drietal watermolens uit de 3e eeuw, mogelijk uit het laatst der 2e eeuw. We zien uit deze datering, dat de watermolens slechts langzaam de weg naar West Europa hebben gevonden. Het romeinse bewind over een groot deel van ons werelddeel heeft op de duur de verbreiding der waterradmolens in de hand gewerkt. Bij Athene werden tijdens opgravingen de overblijfselen gevonden van een bovenslagsmolen uit de 5e eeuw.
Door deze vondst was het mogelijk de constructie na te gaan van de oudst bekende watermolen van dit type. Naast de watermolens blijven zowel de hand- als ezel- en rosmolens in gebruik. Dit komt tot uiting in een decreet van keizer Diocletianus, dat in 301 - dus meer dan drie eeuwen na de verschijning der watermolens is uitgevaardigd. Het maakt melding van vier verschillende soorten graanmolens: een rosmolen (1500 denarii), een ezelmolen (1250 den.), een watermolen (2000 den.) en een handmolen (250 den.). Het lage bedrag bij de handmolen duidt op een kleine queern. Uit de in het decreet genoemde cijfers blijkt verder, dat in het begin der vierde eeuw de watermolen de oudere typen van molens in belangrijkheid gaat overtreffen; hoewel ze in het besluit van keizer Diocletianus nog pas op de derde plaats staan na de ros- en ezelmolens. Gedurende de nu volgende eeuwen neemt het aantal waterkorenmolens in Europa hand over hand toe. Ze zijn echter niet in staat geweest de queernen en de ezel- of rosmolens volledig te verdringen. Toch waren de drie laatstgenoemde soorten molens in het Rome der 6e eeuw niet meer talrijk genoeg om in tijden van gevaar een ongestoorde voedselvoorziening te waarborgen. Dit was het geval bij de belegering van de stad in 536 door de Oostgoten, toen de vijand de waterleidingen afsloot, waardoor de watermolens niet meer konden werken. Deze keer was het een gebrek aan water - en niet zoals in de 15 dagen van keizer Caligula een tekort aan ezels en paarden - dat in Rome een noodtoestand dreigde te doen ontstaan. Teneinde aan deze crisis het hoofd te bieden ging men toen over tot het leggen van schipmolens op de rivier de Tiber.
Nog even wil ik terugkomen op de uitvinding der watermolens. Niet alleen voor de meelbereiding, maar ook voor vele andere doeleinden ging men na verloop van tijd de waterkracht toepassen. Vanaf de vroege middeleeuwen tot nog ver in de vorige eeuw zijn de watermolens van grote betekenis geweest. In de loop van ons verhaal zal dit duidelijk blijken. Voor de industriéle kracht van een land vormen - thans nog evenzeer als vroeger de energiebronnen de grondslag. De drie voornaamste van deze bronnen, die in de middeleeuwen werden gebruikt, waren de water-, wind- en paardekracht. Vooral het belang der watermolens kan men niet hoog genoeg schatten. Zoals in onze dagen het economisch leven met sprongen zou achteruitgaan, wanneer aardgas, benzine, electriciteit, olie en kernenergie gingen ontbreken, zo was het leven in de voorafgaande eeuwen moeilijk denkbaar zonder wind- water- en paardekracht. Maar het zijn vooral de waterradmolens geweest, die in het economisch leven van hun tijd wel de voornaamste rol hebben vervuld.
De snelle verbreiding der watermolens in Midden- en West-Europa in de vroege middeleeuwen is enerzijds een gevolg geweest van het feit, dat in dit gebied een dicht rivieren- en stromennet met het noodzakelijke verval aanwezig was en anderzijds door een grote bevolkingsaanwas omstreeks de achtste- en negende eeuw. Juist in die tijd valt een sterke toename van het aantal watermolens waar te nemen. In zijn boek "De bouw van een kathedraal” schrijft Jean Gimpel, dat men in 1086 alleen al in Engeland er 5000 telde, terwijl er in de 13e eeuw in Frankrijk enkele tienduizenden waren. Deze cijfers lijken ons wel schromelijk overdreven, maar toch heeft B. Gille gelijk, wanneer hij in het tijdschrift "Techniques et Civilisations III” de watermolen "une revolution technique mediévale” noemt.
We gaan ons thans bezighouden met de oudste waterkrachtbedrijven, de waterkorenmolens. Deze hebben eeuwenlang een belangrijke en nuttige taak verricht bij de voeding der bevolking van ons land. In elk dorp van enige betekenis vermaalden één of meer molens het graan tot meel. Bij de meeste kastelen lagen korenmolens. We denken hierbij aan het Oude Loo, de Cannenburgh, Rozendaal en Terhorst. Waar de waterkracht ontbrak, maakte men gebruik van ros- of windmolens.
Het maalloon van de molenaar
Bijna overal in ons land werden de verschuldigde kosten voor het laten malen van het graan niet in klinkende munt maar in natura voldaan. Het geld was vroeger - vooral op het platteland zeer schaars en de bewoners zagen liever, dat er wat van hun graan of meel afgehouden werd - hetgeen ze zo goed als niet merkten - dan dat ze de beurs moesten trekken. Inplaats van met geld "betaalde” men voor allerlei doeleinden vaak met eieren. In West Friesland kreeg de wasvrouw, die de hoofddoeken der gegoede boerinnen met zeep wies inplaats van met de gebruikelijke duivendrek, een ei voor haar moeite. Eieren waren ten tijde van Karel V op het platteland dikwijls de gewone pasmunt. Twee en dertig eieren golden voor één stuiver. Nog in 1595 kreeg de koster te Apeldoorn met Pasen een bepaald aantal eieren van de huislieden.
Om echter op het maalloon terug te komen; de hoeveelheid af te houden meel was niet overal gelijk en wijzigde zich met de loop der jaren. Het scheploon bedroeg meestal 1/24 tot 1/ 16 deel van het gemalen graan. De molenaar maakte bij het afhouden “, (afmeten) gebruik van een speciale maat of schep, ook wel molsterschotel genaamd.
Het onderhoud der beken en sprengen geschiedt ook nu nog door ervaren beekruimers.
Het maalloon heette namelijk "molster”. Het geschepte meel "molsterkoorn” werd in een of meer "schepkisten” bewaard en meestal door de mulder aan de dorpsbakkersverkocht. In Oldebroek werd omstreeks 1900 nog geschept en wel 1 schep per schepel te malen graan (174 mud), dus 4 scheppen per mud van 75 kg. Er werd daar "hard geschept”, d.w.z. dat de mulder voor het malen schepte (A. Bicker Caarten: De molens in ons volksleven, blz. 15).
Er waren af en toe molenaars, die meer namen dan hun toekwam. Ze schepten te diep of lieten "hun mouw meescheppen”. Een zekere mulder, die nogal eens te diep in de zakken schepte, voelde berouw en ging bij de pastoor biechten. Hij kreeg als penitentie het bevel de schep, waarmede het kwaad was bedreven, te korten. Zijn vrouw gaf hem toen de raad dit aan de steel te doen! Maar lang niet alle molenaars waren zo. Dit blijkt uit een gedichtje, dat te lezen is in de Vincentiusmolen te Deurne (Noord-Brabant).
Neem een kleine schepper
en schep een klein getal
Maar vrees den grooten Schepper
Den Schepper van ’t Heelal.
Reeds in de 16e eeuw werd in sommige gewesten door de overheid accijns geheven op het gemaal. Dit hield in dat er belasting betaald moest worden op het bij de molenaar ter vermaling aangevoerde graan.
Deze accijns heeft de molenaars heel wat ergernis en overlast berokkend. Pas na de invoering der gemeentewet van 1851 verdween geleidelijk deze belasting op het gemaal.