Paragraaf index


moerman p5
In enkele gevallen is een andere methode toegepast, daar n.l., waar het grondwater zoo diep zit, dat het graven van talrijke aanvoersprengen te veel grondverzet eischte. Dan werd het bed van de beek beneden de bovenste spreng, zoodra dit weer gelijk met het maaiveld ligt, opnieuw tot op het grondwater uitgediept. Het is duidelijk, dat bij zoo’n plotseling verval eener stroomende beek een voorziening moest gemaakt worden tegen uitspoeling. Vandaar de gemetselde watervallen in de Loenensche spreng, een opzettelijk gegraven voedingsbeek voor het Apeldoornsche Kanaal. Het bovenste sprengengedeelte ligt tot ruim 6 1/2 m beneden het maaiveld; daar beneden bevinden zich twee stuwen en daarna volgen stroomafwaats vijf watervallen, resp. ter hoogte van +/- 1.80 m, 1.20 m, 4.90 m, 0.95 m en 5.80 m. Beneden den grooten waterval heeft weer rijkelijk toevoer van grondwater plaats en tot hier bedraagt het geheele verval over een afstand van ruim 2 km ongeveer‚15.50 m. Toch is deze noodzakelijke, maar kostbare wijze van aanleg 1) hier niet voor het eerst toegepast; in de sprengen van Beekhuizen zullen we daarvan een reeds onder voorbeeld aantreffen.

1) Vermoedelijk is de (Veldhuizer)spreng te kort gebleken en wegens onvoldoenden toevoer naar boven verlengd (Vrijenberger Spreng).

Het opzoeken, blootleggen en onderhouden der „waterwellen“ 2) is ook thans nog het werk van arbeiders, die zich daar speciaal op toeleggen.

2) De eigennaam Welgraaf, hier voorkomend, herinnert aan dit werk.

Zij weten de plekken op te sporen, waar zoo mogelijk zuiver blank water, vrij van ijzerverbindingen, aanwezig is. Die ijzeroplossingen geven aan het water en het daarmee gemaakte papier een, ook voor de wasscherijen ongewenschte, gele tint. Ze zetten zich op den bodem als een roodachtige, vettige laag af, rodolm genoemd, die bij opdroging in hoekige, lichte stukken splijt. Om dat roode water apart te houden was indertijd boven twee papiermolens onder Apeldoorn (Altena en De Eendracht) een bijzondere inrichting gemaakt, hierin bestaande, dat bij de samenkomst van een rodolmspreng met het ongekleurde water door de beek een houten schot of een dammetje gelegd was, dat het zuivere en het roode water scheidde. Beide dreven het molenrad, maar alleen het heldere water werd gebruikt voor het malen en de verdere bereiding der lompen. Tegenwoordig wordt op de nog bestaande groote papierfabrieken (in Apeldoorn Het Voorslop, De Eendracht en Brouwersmolen) veel zorg besteed aan de ontijzering van het water. Daartoe wordt het sprengenwater eerst in kunstmatige vijvers (wijers) geleid, waar de opgeloste verbindingen gelegenheid krijgen tot onoplosbare te oxydeeren en te bezinken, waarna het water door dikke kies- en grintfilters voor gebruik in de fabriek wordt opgepompt.
Om het ‚,loopen” van het welzand in de sprengen te beletten werden vroeger vaak eiken- en elzen-, thans meest dennenpaaltjes (weepen) geslagen, waarachter takken zijn gevlijd (kribben). Het geregelde onderhoud is verder opgedragen aan den beekruimer, die, met klomplaarzen aan, door de beekjes waadt, met een zeis den bodem en de bermen schoonmaakt en met een als speer bevestigde soort van zicht de overhangende takken afhouwt.
In het ijskoude sprengenwater, dat ook in strenge winters niet bevriest, groeien slechts weinig soorten van waterplanten en ook de fauna is arm. De eenige vischsoort, die zoo hoog doordringt, is het driestekelige stekelbaarsje en op enkele plekken met snelstroomend water en een kiezelbodem voelt zich de beekprik in zijn element. Lager, in de boven- en onderbeken der molens kwamen nog niet lang geleden de paling, snoek en kleine modderkruiper voor, maar eerst, naar men beweert, tengevolge van het door de papiermakers in de 19° eeuw meer toegepaste vitriool(zwavelzuur) en later door de steeds toenemende verontreiniging door de wasch-inrichtingen, zijn deze verdwenen.
Dicht bij de molens komen soms eigenaardige korte sprengetjes voor, die hun water thans inmiddellijk onder het rad of iets lager in de onderbeek brengen. Van enkele is nog na te gaan, dat die oorspronkelijk het vermogen hielpen vergrooten, doordat ze met geringer verval „op het halve rad” liepen, d.w.z. hun water alleen op de benedenste schoepen stortten. Dergelijke sprengetjes treffen we aan bij de Windemolen (de Roojan, een roode spreng); Methusalem (bijna geheel dichtgeworpen), de Ordermolen (eveneens vervallen) en bij Brouwersmolen. Die van den laatsten molen liep op een afzonderlijk klein rad van nog geen paardekracht, daarom de Ponnie bijgenaamd.
Al deze sprengen met hun tallooze zijtakjes, die bij honderden op de Veluwe voorkomen, zijn kunstmatige elementen in het landschap, een feit, waarop met nadruk moet worden gewezen, maar waarmede niet voldoende rekening is gehouden, wanneer we te doen hebben met geheel vervallen, verwaarloosde en gedeeltelijk gedempte of door andere oorzaken weer gevulde sprengen van thans nauwelijks meer te herkennen beken. We komen daarop bij de bespreking eener veronderstelde grondwaterdaling der Veluwe terug.
Maar ook een groot gedeelte der tegenwoordige beekloopen is evenmin oorspronkelijk, wat reeds hieruit blijkt, dat ze niet dáár liggen, waar een rechtgeaarde beek behoort te loopen, nl. door de laagste plekken in de terreinen. Andere daaraan op te merken abnormale eigenaardigheden zijn het voorkomen van dijkwerken, onnatuurlijke hoekige bochten en lijnrechte gedeelten. Dit alles is het gevolg van den aanleg van verschillende soorten van waterwerken, voornamelijk van molens, wat sinds menschenheugenis in deze streken niet meer heeft plaats gehad, zoodat de wijze, waarop daarbij werd te werk gegaan, door terreinonderzoek en met behulp van oude kaarten moet worden nagegaan.
Had eenmaal de gegadigde voor een nieuw te stichten molen het gedeelte van een nog op natuurlijke wijze door de laagte kronkelende beek uitgezocht, waarin het voor een bovenslags-waterrad noodzakelijke verval van +/- 3 m aanwezig was en zich van de erfpacht van het water en den grond voor een molenplaats verzekerd, dan werd de molen niet gesticht aan en het rad gehangen op deze beek, door de bedding te verhoogen en met dijkwerken te voorzien. Deze onjuiste voorstelling blijkt nog wel aanwezig te zijn. Niet alleen zou deze wijze van werken zeker groot ongerief aan de benedenliggende molens veroorzaakt hebben, maar bovendien had daarvoor een nieuwe tijdelijke afvoer voor het water gegraven moeten zijn. De oude molenstichters, die stellig een praktischen kijk op de mogelijkheden van het terrein hadden, hebben dat verval zoo voordeelig mogelijk trachten te scheppen, door zoo min mogelijk hoog dijkwerk te maken, wat tevens minder waterverlies door lekkage beteekent. Dat werd bereikt door een nieuwe bedding te graven, aan den hoogen kant, zoover mogelijk die helling op gelijk niveau volgend. Dan kon de beek grootendeels in den vasten grond worden uitgegraven, kwam verder steeds hooger boven den ouden loop te liggen en werd ten slotte geleidelijk tusschen steeds hooger dijken over een opgehoogde strook naar de molenplaats en vandaar naar de oude bedding in de laagte geleid. In den regel werd tevens boven den molen een wijer aangelegd, dienende om watervoorraad op te zamelen (‚,opstouwen”) en.om het water (voor de papiermolens) te laten bezinken. Natuurlijk was het eene terrein voor dezen aanleg gunstiger dan het andere, waardoor de lengte en zwaarte van die verleggingen en bedijkingen sterk uiteenloopt. Er zijn molens met aanzienlijk verval, waar alleen boven het rad een kort dijkstelsel bestaat en de wijer met de bovenbeek grootendeels in  den vasten bodem zijn uitgegraven. Daar is dan partij getrokken van de omstandigheid, dat een hooge rug, evenwijdig aan de beek, deze dicht nadert en daar in het dal verloopt.
De aanleg dezer nieuwe beek, het timmeren van den molenopstand en het hangen van het rad kon zoo geheel op het droge geschieden en eerst dan werd de verbinding met de oude beek tot stand gebracht en de laatste afgedamd. Tevens werd een nieuwe bedding gegraven, die het water van den molen weer in den ouden loop terugvoerde. Het beekgedeelte beneden den  molen vormt de z.g. onderbeek tot waar deze overgaat in de bovenbeek van den volgenden molen.
De buiten gebruik komende bedding kon worden gedempt en bij in cultuur zijnde gronden opgenomen, maar dat is vaak slechts voor een gedeelte geschied, daar er gebruik van gemaakt kon worden voor het laten leegloopen der beek bij het schoonmaken (ruimen). Dat ruimen geschiedde vroeger voor bepaalde beekvakken op gezette tijden, waarbij al het molenvolk meehielp en de jeneverkruik gedurig rondging. Er bestaat een onderling contract in 11 artikelen van 1815 (nog in 1908 hernieuwd), gesloten tusschen de eigenaars van de molens, die hun water kregen uit de Nieuwe-Moolsche sprengen (boven ’tVoorslop), de Koppel-sprengen (thans de Bleekerssprengen genoemd) en de Roojansprengen, tot en met de Tiemensmolens (Olifant). Deze sprengen waren toen „tot groot verval geraakt". Eenmaal ’s jaars en wel op Vrijdag en Zaterdag, acht dagen vóór Deventer kermis moest het water op al deze beken 's morgens voor 6 uur afgestoken worden. Tegenvoordig worden de beken en sprengen, behalve die der papierfabrieken,in 't algemeen ernstig verwaarloosd.
Voor dit laten leegloopen was bij vele molens aan de bovenbeek een houten schot (verlaat) gemaakt, dat door een verlaatsloot in verbinding was gebracht met de oude bedding, die voor dit doel gedeeltelijk bleef bestaan. In andere gevallen werd volstaan met het doorsteken van den dijk op een geschikte plaats, waarbij het water zijn weg vond naar de laagte van de vroegere beek of elders in den grond verdween. De plek, waar dit vroeger geregeld geschiedde, is vaak nog als een diepere kom in de beek te herkennen. De bovenloop dier verlaten beek is meestal verdwenen, maar soms nog terug te vinden in afwateringsgreppels en perceelsscheidingen of wordt aangewezen door het voorkomen van wilgen en elzen.
Voerde een beek overvloedig water aan, dan kon op dezelfde plaats een tweede molen gelegd worden door het water in tweeën te deelen en op de andere helft een tweede 1) rad te hangen.

1) Op de Wenumsche beek (Kopermolen) zijn 3 raden boven elkaar geweest.

De molens kwamen dan boven elkaar aan dezelfde zijde (de boven- en onderliggende molen) of tegenover elkaar te liggen. Zelfs kon er wel een derde molen geplaatst worden door het water boven den molen zijwaarts af te leiden naar de oude bedding, waarbij het rad dan dwars op de richting van de bovenbeek kwam te staan. Voorbeelden van zulke dwarsliggende molens zijn Methusalem en de vol- (later papier-) molen ('Tepelenberg) boven den Apeldoornschen korenmolen.
Bij den aanleg van nieuwe molens moest er voor gezorgd worden, dat de naastliggende molen erboven en de benedenliggende molens geen „hinderinghe” kregen door het „opstouwen“ of door .,minderinghe" van water. Door het plaatsen van een schot werd het waterpeil in de bovenbeek en den wijer verhoogd, om in tijden dat veel vermogen noodig was, door het wegtrekken van de plank meer watertoevoer te krijgen. Door deze verhooging van de ‚,pegelinghe” kreeg de bovenliggende molen last van „onderslag”, doordat het dicht boven het wateroppervlak van de onderbeek draaiende rad dan met den onderkant door het water sloeg en daardoor geremd („gelamd") werd. Ook leden de lager gelegen molens schade door minder watertoevoer en bovendien kregen de eigenaars der belendende landerijen door het opstuwen last van het overloopen der dijken, waardoor herhaaldelijk ‚,indracht ende tuubel” ontstond, wat meermalen tot processen voor den Hove van Gelderland leidde.
Op de kaarten (1 en 2), waarvoor gebruik is gemaakt van oude kadasterkaarten en van wat het terrein zelf nog te zien geeft, is de verlegging der echte beken voor het oprichten van molens duidelijk af te lezen. We zien deze vaak boven de molens met een plotselingen bocht naar den hoogen kant afzwenken; we merken een éénzijdige bedijking, waar de beek langs een helling is gelegd en vinden in de buurt der molens nagenoeg als regel twee beddingen. Tevens blijken er molenbeken te zijn, waar deze kenmerken niet voorkomen en die bovendien opvallen door het gemis van natuurlijke bochten en het vertoonen van een rechtlijnigen aanleg. Daar hebben we zeker te doen met waterwerken, die in hun geheel, met sprengen, beken en al zijn gegraven, zonder dat een bestaande beek de aanleiding voor den molenbouw was. Zulke geheel kunstmatige werken zijn hier die van de Eendracht, de Badhuissprengen en vermoedelijk nog enkele andere; we zullen ze ook elders op de Veluwe aantreffen.
Wat hier over deze veranderingen der beeklopen gezegd is, geldt natuurlijk niet alleen voor deze omgeving, maar voor alle bovenslags-waterraden drijvende beken. Onderslags-raden kunnen inderdaad „op” een snelvlietende beek gelegd worden, zonder deze te verleggen en dijkwerken te maken. Toch treffen we ook bij dit meer primitieve type van watermolens wel kunstmatig verval aan, om de stroomsnelheid te vergrooten en zijn daar molenwijers gemaakt. In dat geval zal de loop van de beek verlegd moeten zijn en kunnen we daar in de omgeving een verlaten bedding verwachten.
Op de Veluwe zijn deze scboepenraden weinig toegepast, in Twente veel meer. Bij de Griftsche molen 1) onder Vaassen hangt aan de oostzijde nog een half vermolmd schoffelrad (doorsnede zonder de schoepen 4m); verder naar beneden is er op de Grift een geweest bij Wapenvelde.

1) In 1727 lagen daar de kopermolens van Cunisen, met twee raden aan de westzijde. Volgens een kaart van Hendrik Hesselink, R. A. Alg. Kaartverz. N°. 270.

Ook elders op de Veluwe en overal waar watermolens zijn of waren kan men de genoemde bewijzen voor die verleggingen in allerlei vormen constateeren. Daar zijn beekjes, die met hun slingerend verloop door de heide, hun uitgeschuurde oeverranden en daaruit opwassende boomstoelen een misleidenden natuurlijken indruk maken en toch volkomen kunstmatig zijn, terwijl de echte beek, onaanzienlijk en verwaarloosd, op de „juiste” plaats liggend, nauwelijks de aandacht trekt. Het pleit niet voor het waarnemingsvermogen van onze landschapsbeschrijvers, dat zij b.v. de bekende (oostelijke) Renkumsche beek, die zoo duidelijk mogelijk doorloopend langs den hoogen kant is geleid en met zijn „bronnen“ evengoed een kunstwerk is als de Loenensche watervallen-beek, nooit als een gegraven waterloop hebben herkend, maar juist aangezien hebben voor een typisch voorbeeld van een oorspronkelijk loopend watertje.
Nog dient opgemerkt te worden, dat de tegenwoordige beken door de verlegging van hunnen loop en vooral door de dijkwerken de oorspronkelijke functie van waterloozing van hun stroomgebied niet meer als vroeger vervullen, maar zelfs belemmerd hebben en daarvoor andere voorzieningen noodig hebben gemaakt. De Grift in zijn tegenwoordigen toestand is daardoor dan ook voor de oplossing van het apeldoornsche riooleerings-vraagstuk minder geschikt.