Paragraaf index



Eek-, run- of schorsmolens

Op de run- of eekmolens werd eikeschors tot run vermalen. In het voorjaar, wanneer de sappen in de stammetjes van het eikenhakhout begonnen te werken, trokken de eik- of eekschillers erop uit om het hout te hakken en het door kloppen van de bast te ontdoen. Deze arbeiders - zowel mannen als vrouwen - verbleven gedurende die tijd in het bos en woonden dan in de zogenaamde eekschillershutten. Dit waren kuilen van een halve meter diepte; het dak bestond uit een geraamte van schuin tegen elkaar gezette stammetjes. Plaggen en heide vormden de dakbedekking. De verkregen schors ging naar de run~ of eekmolens. Het runmalen was een vuil werkje voor de arbeiders.
Ze moesten er aparte kleren voor gebruiken, want ’t stof was zo tanig, dat hun vrouwen ondanks flink wassen het ondergoed niet behoorlijk schoon konden krijgen. De verkregen run ging naar de leerlooierijen, waar ze als looistof dienst deed. Alleen in de leermolens werd run gebruikt; de huiden werden eerst in water geweekt, schoongemaakt en vervolgens met run vermengd in diepe putten gestopt om te looien. Dit leerlooien veroorzaakte een hoogst onaangename geur. Op de zeemmolens, waar zeemleer werd bereid, gebruikte men geen run. De kalfsen schaapsvellen werden hier met behulp van olie of traan soepel gemaakt. Ook deze molens verspreidden - evenals de volmolens - een vieze lucht. Al deze bedrijven kregen dikwijls de benaming "stinkmolens”. De gebruikte run heette "kif”. In vroeger tijd gebruikten de tuinlui dit kif op rozenperken, inplaats van het toen nog onbekende turfstrooisel. Kif werd ook gestrooid op wegen om ernstig zieke personen te beschermen tegen het lawaai veroorzaakt door de wielen der voorbijrijdende wagens.

De eekmolen bij het Oude Loo

De tot nu toe oudst bekende runmolen in Apeldoorn is na 1517 gesticht op de beek van het Oude Loo. Zoals bekend is, had Johan Bentinck op 2 mei 1517 vergunning gekregen om op de beek bij zijn huis ’t Loo een koren-, olie- of volmolen of alle drie gelijk te leggen.
Het blijkt, dat Bentinck inderdaad drie molens heeft gesticht, want in 1547 bezit zijn zoon Adolf "drie molens te weten een saetmoelen, een olymoelen ende een Eeckmoelen alles te Noert Apeldoren gelegen”. Deze aantekening vormt het enige gegeven over een eek- of runmolen bij het Loo. Over de ligging valt niets met zekerheid te zeggen.

De eekmolen van Bongaerdt en Warners (kaart l nr. 11)

Over het bestaan van deze molen vernemen we in een getuigenverklaring van 18 september 1628. Dan vertellen de papiermakers Tijmen Jacobsen en Jorrien Jans aan de scholtis van Apeldoorn, dat beneden de kopermolen van Andries en Lodewijk van Aelst (kaart nr. 12) eertijds door Johan Bongardt en Derrick Warners "gesticht is geworden een Siems muelen ende noch een Eeck muelen”. Er is dus bij de leer- of zeemmolen tevens een eekmolen in werking geweest. Na de omzetting van de zeemmolen in papiermolen is de runmolen opgeheven of misschien tot papierbedrijf ingericht. Dit alles heeft te maken met de voorgeschiedenis van het papiermolencomplex "De Stinkmolen”.

Johan Bongardts eekmolen

In 1626 komt een einde aan het gemeenschappelijk bedrijf van Bongardt en Warners.
Ieder gaat dan voor eigen rekening werken. Bongardt krijgt in 1626 vergunning voor het halve water van de Grift voor een volmolen (lees hier: zeem- of leermolen), die waarschijnlijk tegenover de molen van Dirck Warners kwam te liggen. Men staat Bongardt tevens toe, dat Jan Schomaker "sijn eeck mede Opten volmolen van Jan Bongerts” mag malen. Er staat daar dan een dubbel bedrijf, bestaande uit de leermolen van Bongardt en een eekmolen, waarvan de laatste door Jan Schomaker en anderen gebruikt wordt, want in 1627 moeten Jan Schomaker "cum suis” belasting betalen voor hun molen. Ook deze eekmolen is later bij de omschakeling van zeemleerbereiding op papiermakerij opgeheven.

Een runmolen bij de Hamermolen te Ugchelen (kaart l nr. 36)

Een dergelijke molen in Ugchelen wordt genoemd in een staat van korenmolens uit 1843. We lezen daarin, dat M. Brouwer (Maas Brouwer) in dat jaar een waterkorenmolen heeft en tevens een runmolen. Deze bedrijven lagen naast de Hamermolen, die in de 19e eeuw een tijdlang slechts gedeeltelijk als papiermolen dienst heeft gedaan. Tien jaar later wordt Maas Brouwer nog als korenmolenaar genoemd (lijst grutmolens 1853), doch van een runmolen is dan geen sprake meer

De runmolen bij de Apeldoornse korenmolen (kaart nr. 14)

In de vorige eeuw heeft een runmaalderij gelegen bij de waterkorenmolen op de Grift te Apeldoorn. De molen wordt vermeld in een hypotheekinschrijving uit 1854. Daarin lezen we over de waterkorenmolen "Werklust” en van een onlangs daarbij nieuw gestichte olie- en runmolen aan de Apeldoornse brink. Het is ons niet bekend hoelang deze runmolen bestaan heeft.

De Wenumse runmolen (kaart l nr. 4)

Te Wenum is omstreeks het midden der 19e eeuw eveneens een runmolen in werking geweest. In 1858 koopt de Apeldoornse leerfabrikant Peter Kok Ankersmit de al eerder buiten gebruik gestelde "Nieuwe Kopermolen” te Wenum en laat deze inrichten tot koren- en runmolen (schorsmaalderij voor zijn leerbedrijf). Later wordt C. H.Weverink eigenaar van de runmolen en zet deze om in een fabriek voor de bereiding van zwitserse kaas. Dit betekende het einde van de runmolen in Wenum.

Een mosterd- en snuifmolentje te Loenen

Evenals de schorsmaalderij heeft het mosterd- en snuifbedrijf - zulks in tegenstelling ‘tot koren-, olie-, volen zeemmolens - in economisch opzicht maar een bescheiden rol vervuld in de geschiedenis. Mosterd en mosterdolie worden nu eenmaal niet in grote hoeveelheden gebruikt. De mosterdbereiding geschiedde met behulp van een koppel kleine platte maalstenen, de zogenaamde "mosterdstenen”. Het mosterdzaad werd daartussen vermalen onder toevoeging van azijn. Vroeger gebruikte men daarvoor verzuurde wei, een afvalprodukt van de kaasmakerij. Vaak kwamen jongens bij de molens voor tien of meer centen mosterd halen. De dikke mosterdpap werd door hen met water of azijn verdund en daarna langs de huizen uitgevent. Dit handeltje leverde een kleine verdienste op.
Een geheel ander bedrijf vormde de snuifmakerij. Hoewel het tabaksnuiven tegenwoordig nog niet geheel in onbruik is geraakt, "genoot” men er in vroeger tijd algemeen van. Telkens kwam de snuifdoos te voorschijn, de liefhebbers namen tussen duim en wijsvinger voorzichtig een klein beetje snuif uit de doos, hielden het fijn gemalen poeder onder de neus, ademden vervolgens diep in en . . . het genies begon! Een beschrijving van de snuifbereiding geeft H. A. Visser in zijn boek "Zwaaiende Wieken”, blz. 122/123. "Bij de snuiffabricage gaat men uit van de grove baal tabak.
met een gewicht van ongeveer 600 kg. Deze baal wordt losgeschud, het blad uitgevouwen en gedompeld in een sausje. Daarna worden de bladeren op de grond uitgespreid, zodat de saus tot een bepaald vochtgehalte erin kan trekken . . . Nu volgt de clou van het bedrijf: het maken van de z.g. "carotten” uit de gesausde tabaksbladeren.
Een grote vakkennis en handigheid wordt daarvoor vereist. "Carotten” zijn sigaarvormige, met touw omwonden tabaksrollen van ongeveer 41/2 pond. Op de "stripbank” worden de bladeren "gestript”, d.w.z. van hun stelen ontdaan, en dan samengebundeld tot pakken. leder pak wordt op een doek gelegd en in den gewenschten sigaarvorm gerold. Om de carotten te harden worden ze "getrokken” d.w.z. met doek en al worden ze in een touw gewikkeld, dat zo strak wordt aangetrokken, dat het sap uit de tabak druipt. Een dag later wordt het touw er weer afgewonden en het trekken nog eenmaal herhaald. De carotten worden nu van het daglicht afgesloten en moeten een jaar "sterven”, waarna ze omgelegd worden. Na twee jaar wordt er een touwtje om gewikkeld om ze in den vorm te houden. Om dan tenslotte snuif te fabriceren wordende carotten uit elkaar getrokken en in langzaam ronddraaiende tonnen door daarin stampende hakmessen fijn gehakt. De aldus ontstane snuif is de "carotten snuif”.
..Fijnere soorten worden verder nog gezeefd, gemalen op den snuifsteen (een koppel platte steenen), gekleurd en geparfumeerd tot "nagelsnuif”, "tonkasnuif”, "rozensnuif”, de z.g. Belgische Snuif, die vooral in kloosters wordt gebruikt”.
Tot zover deze beschrijving. Men ziet, dat het eigenlijke snuifmalen in de molen slechts een onderdeel vormde van de bewerking, waarvan het carotten maken het belangrijkste deel uitmaakte.
Volgens een oude inwoner van Loenen heeft daar destijds ook een mosterden snuif— molentje gelegen. Dit molentje moet in de 19e eeuw in werking zijn geweest en zou op de Bruisbeek hebben gestaan. De mosterdbereider heette in de volksmond "de mosterdkoning”. Een dergelijk bedrijf zijn we in een ander deel van onze woonplaats niet tegengekomen.
Liefhebbers van een snuifje kunnen heden ten dage in Amsterdam nog altijd terecht.
U kunt allerlei geurtjes opsnuiven: jasmijn, Frans peentje, of te wel french carrot, London snuff, peppermint, Morlaix en heel veel meer. De snuif wordt in doosjes verkocht en kost f 2,10 per doosje, mogelijk iets duurder.