Paragraaf index



De volmolens te Apeldoorn

De volmolens hadden te maken met de wolweverij en de lakennijverheid, die vooral in het westen van ons land reeds in de middeleeuwen van groot belang was.
De benaming "vollen” of "vullen” slaat op de behandeling, die het laken en andere wollen stoffen in de molen onderging en die ten doel had het vullen of dichtmaken van het weefsel. De bewerking van het vollen kunnen alleen wollen weefsels ondergaan.
De vezels van de schapenwol hebben namelijk een opperhuidje, dat uit schubbetjes bestaat, die dakpansgewijze over elkaar liggen. In vochtige toestand, en door toevoeging van bepaalde bijtende en ontvettende stoffen, kunnen deze deeltjes min of meer in elkaar krimpen en vervilten, al naar gelang men meer of minder druk toepast. Dit vervilten of vollen, waarbij het doek soms vijfentwintig tot vijftig procent van zijn oorspronkelijke grootte verliest, bevordert de soliditeit, het warmtehoudend vermogen en de elasticiteit van het weefsel en geeft de stof een fraai en soepel aanzien.
Oorspronkelijk voerde men de bewerking geheel met de hand of liever in "voetenarbeid” uit. De te vollen stoffen werden namelijk getreden en gestampt met de voeten.
Later verschijnen door paarden bewogen volmolens (rosmolens), terwijl in de eerste helft der 16e eeuw watervolmolens in onze omgeving voorkomen. In 1535 ligt een dergelijke molen bij de Cannenburch; op 7 januari van hetzelfde jaar krijgt het St. Petersgasthuis te Arnhem vergunning voor het leggen van een volmolen op de Beekbergense beek. Al eerder (1517) had de jagermeester Johan Bentinck toestemming gekregen om bij Het Loo een volmolen te stichten, doch van de bouw van deze molen is vermoedelijk niets gekomen.
Veel later dan de waterrad-volmolens in het oosten verschijnen in Holland door wind gedreven volmolens. Te Leiden, de stad van de lakennering, wordt in 1620 een windvolmolen getimmerd, spoedig door meer zulke bedrijven gevolgd.
Het vollen geschiedde op de volgende manier. De wollen stoffen werden in "volkommen” onder toevoeging van "vollersaarde” (een bepaald soort klei), reuzel of andere vetten, gerotte urine en water, bewerkt met houten stampers, waarvan de voeten - de ondereinden - een eigenaardige vorm hadden. Ze waren zogenaamd "getrapt”, van onderen smal en naar boven trapsof sprongsgewijs toelopend. De inwendige vorm der zware eikenhouten volkommen kwam daarmee overeen, en doordat de stampers niet tegelijk op de stof neervielen, werd deze voortdurend omgewenteld en dus overal geraakt. Daarna gingen de doeken in de waskommen, die in vorm gelijk waren aan de volkommen. Onder voortdurende toevoer van schoon water werden ze hierin met eenzelfde soort stampers bewerkt teneinde de bij het vollen gebruikte vloeien vulstoffen te verwijderen. Vervolgens hing men de weefsels op rekken te drogen.
Wegens het gebruik maken van gerotte urine, een niet bepaald fris ruikend produkt, kregen de volmolens in de volksmond al gauw de naam van "stinkmolens”. Deze vloeistof werd in tonnen verzameld, die bij voorkeur aan grote gezinnen ter vulling werden uitgereikt. Bij inlevering kreeg men een geringe vergoeding.

Een volmolen te Apeldoorn in 1410

Een walck- of volmolen te Apeldoorn komt al voor in de rekening 39) van de landrentmeester van Gelre over 1410/11. De molen brengt dan aan pacht het luttele bedrag van 7 pond op. Van 1417 tot 1420 stijgt dit tot 12 pond, doch later daalt het tot 8 pond. Enige jaren daarna wordt gezegd, dat de walcmolen "vergaen” is. Vandaar dat we hem na die tijd niet meer vermeld vinden. Het staat wel vast, dat we hier niet te maken hebben met een watervolmolen, doch met een door een paard in beweging gebrachte rosmolen. Of stampte men er de doeken met de voeten? Over de ligging bestaat geen enkel gegeven.

De Monnikhuizervolmolen op de Grift (kaart nr. 12)

Bij de eerder genoemde oliemolen van 1434 op de Grift wordt door het klooster Monnikhuizen reeds voor 1521 een volmolen gelegd, waarover zo goed als niets bekend is. We weten alleen, dat beide molens omstreeks 1593 daar al niet meer bestonden, want in de verpachting van de grond voor de eerste papiermolen in Apeldoorn, die in 1593 op dezelfde plek kwam te liggen, leest men over de plaats waar de olie- en volmolen, "plach” te staan op de Grift. Tegenwoordig bevindt zich op dit terrein de koperpletterij "de Vlijt”.

De volmolen van het St. Petersgasthuis te Beekbergen (kaart l nr. 38)

In 1535 bekrachtigt hertog Karel van Gelre de verkoop van de Beekbergense korenmolen aan het St. Petersgasthuis te Arnhem. Hij vergunt daarbij, dat de nieuwe eigenaars "bij die molen . . . eyne volmoelen laeten maicken und stellen moegen, dengheynen die heur doecken aldaer te vollen brengen beryff und expeditie te doen (te gerieven, te helpen) op sulcx loen als daarop van alts staet”. De aanduiding "bij die molen” hebben de huismeesters van het Gasthuis niet zo nauw genomen, want de volmolen wordt ver boven de korenmolen gelegd op de plaats, waar nu de wasserij "Tullekensmolen” zich bevindt. Ook over de geschiedenis van deze watervolmolen ontbreken zo goed als alle gegevens. We weten alleen, dat op 22 februari 1601 de huismeesters aan Marten Orges, voor de tijd van 12 jaar "des Gasthuijses Volmeulen, gelegen tot Begbergen”, verpachten tot een "papieren meulen”. Hiermede verdwijnt de volmolen te Beekbergen als zodanig uit de geschiedenis.

De volmolen van Johan Evertsz. Cloppenburch op de Grift te Apeldoorn (kaart l nr. 12)

De Deventer stadsdrukker Johan Evertsz. Cloppenburch is in 1602 eigenaar geworden van de eerste Apeldoornse papiermolen op de Grift (ter plaatse van de tegenwoordige koperpletterij). Op 16 mei 1603 40) krijgt Cloppenburch van gedeputeerden van Veluwe vergunning om een volmolen op de Grift te leggen tegenover zijn papiermolen.
Zeer interessant is de mededeling van Cloppenburch dat hij dit doet op verzoek van de "semptlicke Wullenwevers” (gezamenlijke wolwevers) en andere geërfden en inwoners van Apeldoorn! Er was dus in het begin der 17e eeuw hier ter plaatse sprake van wolindustrie. Johan Evertsz. Cloppenburch overlijdt reeds in 1605 en over de volmolen zwijgt verder de geschiedenis.

Een volmolen bij de korenmolen te Apeldoorn (kaart nr. 14)

In 1603 ontstaat een geschil tussen de bovengenoemde Johan Evertsz. Cloppenburch, Hans Lasthuys en Derck Holterman contra Berndt Wolbers en Henrick Wilhemssen.
De vier Iaatstgenoemden zijn "wullewevers tot Apeldoorn”. Het blijkt dat de pachter van de Apeldoornse korenmolen, samen met Henrick Wilhemssen en Berndt Wolbers, een volmolen laat timmeren naast zijn molen. Deze "nye volmeulen” zal echter strekken tot "Achterdeel” (= nadeel, schade) van Cloppenburch en de zijnen, die hierover een klacht indienen bij gedeputeerden van Veluwen. De uitspraak van gedeputeerden luidt, dat de pachter van de korenmolen, benevens de beide wolwevers Henrick en Berndt, moeten afzien van "vordere timmerungh und gebruick van haeren aengevangenen ongeoorloffden volmeulen” (27 oktober 1603). Hoe het verder met deze volmolen is gegaan en of men hem inderdaad heeft afgebroken, valt niet met volkomen zekerheid op te maken.

De volmolen van Dirck Warners (kaart nr. 11)

Dat het stichten van een molen niet altijd even vlot verliep, moest Derick (Dirck) Warners tot zijn teleurstelling ondervinden. Met zijn compagnon Gerrit Cornelissen zou hij op de Grift in Noord Apeldoorn een volmolen leggen. Beiden hadden hiervoor op 26 februari 1606 de erfpacht van ’t water gekregen. Warners had het volste vertrouwen in zijn medewerker, die "Mr. Tymmerman” was en dus de aangewezen persoon voor het timmeren van de molen. De vergunning van de Noord-Apeldoornse mark voor de erfpacht van de grond leverde evenmin moeilijkheden op. De gehele zaak leek in kannen en kruiken te zijn. Het benodigde hout werd aangeschaft en "Mr. Gerrit Tymmerman” begon met het pasklaar maken. Maar toen men met het optimmeren van de molen zou beginnen, kwam de ellende. Want "compagnon” Gerrit Cornelissen had in alle stilte het timmerhout verkocht en was vervolgens met de duiten "doorghegaen”. Daar zat nu Dirck Warners zonder deelgenoot, geld en hout. Maar hij Iiet zich door de tegenslag niet terneerslaan en ging uitzien naar een andere vennoot. Vier jaar bleef hij zoeken, doch eindelijk vond hij in Johan Bongart de gewenste persoon. Bongart was burger van Zutphen en had daar in 1605 een volmolen. Op 28 maart 1610 krijgen beiden vergunning tot het oprichten van een molen om "seems, offte hennep en leder daarop te bereiden”, dus niet voor een lakenvolmolen. De stichting van dit laatste bedrijf ging zodoende niet door. Op de zeem- en leermolen van Bongart en Warners komen we straks bij de behandeling dezer bedrijven nader terug.

Het leggen van een volmolen in Ugchelen gaat evenmin door

Omstreeks 1616 heeft men het plan gehad tot het stichten van een volmolen te Ugchelen. Er bestaat een afschrift 41) van een schrijven, dat het Hof te Arnhem op 29 april 1616 richt aan de scholtis van Apeldoorn. Hieruit vernemen we, dat de Arnhemse boekdrukker en papiermaker Jan Jansen bij het Hof heeft geprotesteerd tegen het feit, dat ten nadele van de papiermolen "bij hem nae behorten consent gestelt” daarboven op hetzelfde water door Thoenis Theussen en Derck Wernessen op "eygener authoriteit ende sonder forme van rechten” een volmolen wordt getimmerd.
De hier genoemde papiermolen van Jan Jansen is de latere molen "Hattem” (nr. 26).
De scholt van Apeldoorn krijgt bevel om Thoenis Theussen en Derek Wernessen te gelasten het timmeren van de volmolen te staken tot het Hof in deze zaak zal hebben beslist. Over de afloop horen we niets meer, maar het staat vast dat de volmolen daar niet is gekomen, want in 1618 mag Daniel Martens op hetzelfde beekvak, tussen de molen Hattem en de bovengelegen Winnemolen (nr. 34), een papiermolen (nr. 31) leggen, maar geen vol of hennepmolen "daer door het waeter in die beecke onreynight soude connen worden”. Uitdrukkelijk wordt als voorwaarde gesteld: geen volmolen, Het is uitgesloten, dat hiervoor twee jaar eerder wel toestemming gegeven zou zijn.
Men kan zich indenken, dat de papiermaker Jan Jansen niet gesteld was op het vieze afvalwater van een volmolen. Derck Wernissen zal vermoedelijk dezelfde zijn als de onfortuinlijke Dirck Warners van 1606.

Andries van Aelst mag een volmolen leggen

Omstreeks 1636 wil Andries Jansz. van Aelst bij zijn koren- en papiermolen (nr. 12) op de Grift te Apeldoorn wegens de tegenwoordige "slappe negotie int coperwerck ende pampiermaecken" een volmolen timmeren. Hij vraagt handhaving van de huidige waterpacht en verlenging daarvan voor een termijn van 24 jaar. Van Aelst wenst ook vergunning om "naer gelegentheyt van de negotie” het molenwerk naar eigen goeddunken en "op syne costen” te mogen veranderen. Gedeputeerden staan een pachttermijn toe van 16 jaar en vragen geen extra pacht voor de nieuwe volmolen. Wel moet Van Aelst één keer een bedrag van 24 gulden geven voor de armen. Indien na afloop van de pachtjaren de pachter of diens erfgenamen met gedeputeerden over verdere pacht niet tot overeenstemming kunnen komen, zullen zij "hebben affstant te doen tegens ontfangende vergoedinge van ’t gene die moelen ende vorder getimmer daerbij alsdan tertijt bij onpartijdigen geordent sullen worden weerdich te sijn”. Tot zover over de stichting van deze volmolen. Wat de omvang van het bedrijf betreft, vertellen enige tot nu toe onbekend gebleven stukken betreffende Apeldoornse volmolens buitengewoon belangrijke gegevens. De heer W. Terwel te Vaassen, die deze gegevens welwillend ter mijner beschikking stelde, ben ik daarvoor veel dank verschuldigd. In een getuigenverklaring, afgelegd op 22 mei 1647 voor de scholtis van Apeldoorn Henrick van Huedt, zegt Steven Jansen Potgieter, schoonzoon van de inmiddels overleden Andries van Aelst, dat "sijn persoon zaliger vader ende hij selffs gehadt hebben een volmuelen omtrent veerthien jaeren” en dat zij het te vollen laken kregen "van alle hoeken, soo uyt Overissel, Campen, Deventer, Zwoll, Sticht van Utrecht ende uyt Hollandt”. Hier wordt ons even onthuld, dat de volmolen te Apeldoorn lakens te bewerken kreeg, die uit alle delen van ons land daarheen werden gezonden. Welk een hoogst merkwaardige kijk krijgen we hierdoor op de volmolens in het Apeldoorn uit de eerste helft der 17e eeuw! Het blijken geen kleine molentjes te zijn, slechts afgestemd op de plaatselijke behoefte, maar flinke bedrijven, die werken voor de lakennering van het gehele land. Ondanks de niet geringe kosten van ’t vervoer over land en over water naar hun molens moeten de Apeldoornse vollers door de goedkope waterkracht - en lagere lonen(?) - in staat geweest zijn met succes te concurreren tegen de windvolmolens elders.
Een andere getuige Roelof Berents vertelt, dat hij en zijn vader "omtrent vijff offte ses en dartig jaeren alhier tot Apeldoorn gehadt hebben een volmeulen, daer laeckens op gevult worden ende dat de laeckens quamen uyt Overissel, hetsy Deventer, Campen, Swoll ende Sticht van Utrecht ende andere provincien”.
Ook hier hebben we te maken met een Apeldoorns vollersbedrijf, dat opdrachten krijgt van ver over de grenzen van Gelderland! Zou de bovengenoemde Roelof Berents een zoon zijn geweest van Berndt Wolbers, die in 1603, samen met de korenmulder en Henrick Wilhemssen, een "ongeoorloffden valmeulen” aan het timmeren was bij de korenmolen op de Grift? Misschien is de molen dan toch niet afgebroken en slaat de getuigenverklaring van Roelof Berents op dit bedrijf. Mogelijk hebben we hier te maken met de volmolen, die in 1657 door Diderick van Stepraedt, heer van Indornick en Loo, werd verhuurd en geéxploiteerd als zeemmolen.
Niet alleen de eigenaars der volmolens profiteerden van de bloeiende "neronge der drapperien”, ook de voerlieden pikten een graantje mee. De onderscholtis van Apeldoorn, Lambert Pannekoek, verklaart in 1647, dat hij "voor thien off elff jaeren herwaerts” verscheidene zendingen wollen lakens "heen ende weder van Apeldoorn nae Campen” heeft vervoerd "ende wederom van Campen omgebracht nae Apeldoorn, die gevult worden op de moelen van Andries van Aelst zaliger”. Na 1640 schijnt de bloeitijd der Apeldoornse lakenvollerij voorbij te zijn geweest, want in het Verpondings register van Apeldoorn over 1648 lezen we, dat Steven Potgieter, behalve van een koren- en papiermolen, ook eigenaar is van een "vervallen vulmoleken”.

Een Loenense volmolen

Van deze molen weten we alleen, dat op 7 augustus 1690 de Vrouwe van de Horst (Terhorst) vergunning verleent tot het leggen van een volmolen op de Vrijenbergse beek 42).