Paragraaf index


moerman p11Tot recht begrip van de hierna te noemen erfpachtsbrieven voor het water en de molensteden dienen eenige opmerkingen over het geldersche waterrecht en de markeninrichting vooraf te gaan.
Van oudsher behoorde het recht op het „loopende water” tot de z.g. regalia der geldersche Graven en Hertogen, afkomstig van een ouder, keizerlijk recht, waarin ook dat van tolheffìng op de rivieren zijn oorsprong vond. Daaruit verklaart zich het oprichten der eerste grafelijke en hertogelijke korenmolens, vaak aan gunstelingen verleend, gepaard gaande met „molendwanck“, de verplichting der ingezetenen daar hun graan te laten malen en met het verbod voor anderen om korenmolens te stichten. Hierbij sluit zich aan het verbod om op de boerderijen handmolens (queernen) grooter dan een bepaald formaat te gebruiken. Zoo lezen we in een placaat 1) van 1573, dat niettegenstaande het verbod van Elisabeth van Gelre, echtgenoote van Karel van Gelre, de dwangmolens worden „beschedigt ende vernadeelt” door „ongewoontlicke queernen”, waarom bevolen wordt die binnen 14 dagen „quyt te maecken en die selve af te breecken”.

1) W. van Loon, Groot Geldersch Placaet-boeck, 1701, Dl. l, bl. 616,Dl. ll,bl. 233.

Veel gegevens over watermolens in deze gewesten tijdens de vroege middeleeuwen zijn er niet. Mogelijk lag de comitatus moilla, later Molengouw 2) genoemd, in de buurt van Venlo en Wachtendonk, nog binnen onze tegenwoordige grenzen, maar het is niet zeker of deze naam werkelijk aan molens is ontleend.

2) Mr. I.. A. J. W. Baron Sloet, Oorkondenboek, 's Gravenhage 1872--76. No. 31 (837) „et per fines Ribuariorum comitatus Moilla, Batua..."; N°. 73 (899)… in pago Moila villa Heringa (Heringen tusschen Venlo en Wachtendonk), N°. 99 (966) „in pago Mulengewe .. Herclinze" (Erkelens); N°. 119 (+/-_ 972) „Molensium fines . .”,

Wel treffen we op de kaart bij Pontanus 3) (op kleiner schaal overgenomen door Slichtenhorst) in het gebied van de Niers in 1639 een negental watermolens aan.

3) J.J. Pontanus, Historia Gelrica, Amsterdam 1639.

Onder de goederen van wijlen graaf Balderik, op de Veluwe en elders in Gelderland gelegen, behoorden in 1025 (Sloet No 152) ook „molendinis". Zeer waarschijnlijk waren het watermolens 4), die in 1076 onder Bruoche (Billioen bij Velp) vermeld worden.

4) J. A. Nijhoff, Geldersch Arkadia, Arnhem 1820, Bijlage („Cum.. aquarumque decursibus.. molis, molendinis, piscalionìbus").

Verder zijn er al vroeg molens geweest in Varseveld (1234, No 572 en 740), Groenlo (1236, No 588), Aalten (1254, No 758) en Neede (ook bij Deventer, 1257, No 802). Voor Overijsel zijn de oudste berichten wat later, het eerst van 1237 te Diepenheim.
Een hertogelijke (Reinoud III) dwangmolen lag blijkens eene rekening van 1407 5) op de Grift te Apeldoorn ; de molen is in dat jaar vertimmerd, waarvoor hout werd gehouwen uit „der gemeynre Marcken van Apeldoren”, waartoe de hertog toen het recht schijnt gehad te hebben.

5) Mr. G. van Hasselt, Geldersch Maandwerk, Arnhem 1807, Deel II, bl. 472.

Ook bij de verdere geschiedenis der watermolens krijgen we telkens weer met markeverhoudingen te doen.
Een markgenootschap in dit deel der Veluwe kan men een corporatie noemen, die het gemeenschappelijk eigendomsrecht uitoefent over bepaalde heiden, bosschen, weiden, veen enz. (de mark), met een eigen bestuur en een eigen rechtspraak, waarbij de mark, d. w. z. niet het terrein, maar de inkomsten in geld en natura in een bepaald, constant blijvend aantal ideeele „deelen“ is gelegd, over de verschillende geërfden (vicini, buren, malen, gewaarden, maalluiden) in grootere of kleinere aandeelen is verdeeld. Onder leiding van den holtrichter (boer- of buurscholt, markerichter) komen de geërfden samen ter vergadering, vaak „holtspraak” genoemd; de artikelen, waaraan ieder zich heeft te onderwerpen, zijn vastgelegd in de „wilkeur”; tegen overtredingen wordt gewaakt door beëedigde boschwaarders (gezworen forsters) en de schaters of scheuters. Aan de overige bewoners der buurtschap is hoogstens eenig gebruiksrecht op de gemeene velden vergund.
Bij den aanleg van nieuwe molens moesten de gegadigden zich in de eerste plaats tot de markevergadering wenden: de beken immers liepen door de markegronden en moesten daarin worden verlegd, de sprengen in het gemeene veld worden gegraven en ook de molenplaats met bijbeboorende hof en nieuw „aan te graven” kampen kwam op het gebied der mark te liggen. In den regel hadden de molenaars, ook de latere papiermakers, tevens een boerenbedrijf.
Een der eigenaardigheden van het markwezen is nog, dat de geërfden er steeds naar gestreefd hebben (eerst tegen de 19° eeuw verslapt dat besef) hun velden en bosschen, noodzakelijk voor het bedrijf, zooveel mogelijk in hun geheel intact te houden en niet te verkoopen. Wel worden gronden voor ontginning in erfpacht gegeven, maar niet verkocht, zoodat de eigendom aan de mark blijft en er doorloopend inkomsten blijven vloeien, ook voor het nageslacht. Zoo worden door de mark ook de gronden, noodig voor ’t stellen van molens, uitgegeven in een „eeuwigen, doch versuymelicken" erfpacht. Werd de pacht. niet betaald (verzuimd) dan was de pachter van de erfpacht „vervallen ende onterft”. Deze pacht werd voor sommige marken 1) een aardige bron van inkomsten.

1) In de Uchelsche mark, met 5 „deelen“, bedroeg die in 1661 totaal f154. Een papiermolen van 5 bakken deed in de eerste helft der 17de eeuw f 25, later f 30 a f35, een kleìn molentje f7, later f 10. In een „bak“ klopt een „stel" hamers de lompen fijn.

Was deze erfpacht verkregen, dan kon de molenoprichter zich wenden tot de Rekenkamer voor ’t verkrijgen van de erfpacht van het water, waarover de mark niets te zeggen had.
De Rekenkamer was een onder de Geldersche Heeren reeds bestaand instituut, in 1558 nog gereorganiseerd, dat sinds de stichting der Republiek het beheer voerde over de vroegere hertogelijke domeinen en andere  aan de Landschap vervallen goederen en tevens de beschikking kreeg over ’t recht van het loopende water en andere oude regalia. Vandaar dat vooral sinds het begin der 17° eeuw talrijke aanvragen voor water pacht 1) bij de Rekenkamer te Arnhem worden ingediend.

1) Opgeteekend in de Boeken van Allerhande Zaken; 3 dl. inhoudsopgave met Index en 13 folianten met akten. Rijksarchief Arnhem (R. A.), Rekenkamer-archief.

Deze erfpachten werden in later tijden afkoopbaar gesteld, waarvoor nog na 1800 regelingen 2) werden gemaakt en door het Domein geïnd.

2) Mr. E. Heringa, Tynsen op de Veluwe, Groningen 1932.

De meeste zijn sinds den franschen tijd ‚‚verzuimd" en zoodoende verjaard, enkele nog tot na 1900 betaald.
De oudste waterkracht-werken zijn zeker in de middeleeuwen de koren- en oliemolens geweest; daarnaast treden al spoedig leer-(zeem-), run-‚vol- en hennipmolens (kipmolens) op. Tegen het eind van de 16e eeuw verschijnen de eerste papiermolens wier aantal in de 17de en 18de eeuw geweldig toeneemt, en wat later (begin 17de) eenige kopermolens.
De verdere geschiedenis van den Apeldoornschen korenmolen brengt ons in aanraking met deze verschillende bedrijven.
Deze molen blijkt in 1434 door hertog Arnoud verhuurd 3) te zijn en wordt in 1438 4) met den grond voor zijn Raad en Rekenmeester Udo Talhout tot een ,‚vrijlene” gemaakt, die dan tevens het gemaal en de ‚‚assys” te Apeldoorn in erfpacht krijgt.

3) Voor 100 pond s‘jaars aan Johan Douys. I. A. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, Arnhem 1830, dl. lV, N°. 118.

4) Gedenkw. IV, N°. 175. De molen is dan van Steven Doys.

ln 1440 5) heeft de hertog zijn molens te Apeldoorn en Wenum verpacht aan het convent van Monnikhuizen bij Arnhem, dat in 1492 6) de erfpacht van het gemaal in deze twee buurschappen afkoopt voor 1200 gouden rijnsche guldens en ook tijdens Karel van Gelder in 1521 is dit karthuizer kloöster nog eigenaar van „drie moelens..7) opten Gryfft gelegen”.

5) Gedenkw. IV, N°. 184.

6) Gedenkw. VI, 1ste Stuk, N°. 63.

7) Gedenkw. Vl, 2de St. N". 1081. Waarschijnlijk de korenmolen met den tegenoverliggenden molen en een dwars gelegen molentje daarboven op de Grilt te Apeldoorn.

In 1572 moeten de monniken hun klooster verlaten, hun goederen vervallen aan de Staten en worden namens deze beheerd door de Rekenkamer.
Beneden den Monnikhuizer korenmolen werd in 1606 8) een volmolen (thans de Stinkmolen) gelegd, waarover in 1610 bij de verpachting van het water voor een vol_ en papiermolen een proces ontstaat tusschen den momber en Gedeputeerden.

8) Boeken v. allerh. acten, F, fol. 26 en 133 (26 Febr. 606), R. A.

De laatsten vreezen, dat ‚,bij nieuwe opstouwinge van ’twater den olden Monnickhuizer moelen gelamt" zal worden. De papiermolen, later de Vlijt genoemd, tusschen den korenmolen en den Stinkmolen gelegen, bestond toen nog niet. De nieuwe molen mag gelegd worden „niet anders dan om seemsleder ende hennip daer opte bereiden”, zonder afbreuk van het recht der Gedeputeerden van het Kwartier wegens den korenmolen „als Dwanckmolen gepretendeert".
Door de Rekenkamer wordt in 1617 bij de Rekenkamer in Roermond een onderzoek gedaan naar de „brieven ende zegelen” van Monnikhuizen 1), doch zonder resultaat, maar in 1639 zijn de molens geen provinciaal eigendom meer.

1) Van Hasselt, Arnhemsche Oudheden, Arnhem 1803, DL l, bl. 61.

Volgens een akte 2) van dat jaar (26 Jan.) kocht de toenmalige eigenaar van het Loo, Diderìek van Stepraedt, Heer tot Varick en lndornick van de Rekenkamer het recht van het halve water op de Grift, waarop de korenmolen lag, geschikt om tot twee afzonderlijke molens te worden ingericht, dus met dubbel werk, van welken molen eigenaar was ]an Gerrits Muller.

2) Aanwezig in het arch. van het huis Vornholz (Kr. Warendorf) in Westfalen.
De tegenwoordige eigenaar, Freiherr Von Nagel, stond deze en andere stukken bereidwillig ter inzage af. Inventaris van het arch. in: Verroeffentlichungen der hist. Komm. der Prov. Westfalen, Münster ì. W. 1899-1908, Bd. ll, heft 2,  S 163-222. De familie Van Nagel erft in 1792 de Van Doorniksche goederen.

Op de andere helft lag een papier- en kopermolen, welke reeds vóór 1635 3) bestond en waarvan de waterpacht in 1645 4) door Steven Potgieter werd betaald.

3) Van Daniel de Mareez en Hester van Aelst. J.W. Enschede, Papier en papierhandel in de Noord-Nederlanden ged. de 17e eeuw. Tijdschr. v. Boek- en Bibl.wezen, 1909.

4) Verpondings-Register 1649-50, Archief Apeldoorn.

Bij contract worden de Heer van het Loo en de molenaar gezamenlijk eigenaar van dit halve water en den molen, maar de eerste blijft over den eigendom beschikken van het ‚‚overige” water.
Een eind boven den molen was dit nl. zijwaarts afgeleid (bij de tegenwoordige wasscherij Tepelenberg) voor zijn dwars gelegen volmolentje, dat sinds 1657 door hem werd verhuurd en geëxploiteerd als seemsmolen 5).

5) In 1659 verpacht aan Willem Bongaarts, Frans de Wilde, Coenraet Berntsen en Henrick Wijers voor f 120 en „een paer goede hertzleren hantschoen”. In de Leenaktenboeken van Gelderland wordt de volmolen nog tot 1752 vermeld, hoewel die reeds in 1649 „vervallen“ wordt genoemd!

Er blijkt zoo overvloedig water te zijn, dat zonder schade voor den korenmolen naast den volmolen nog een papiermolen van 4 bakken kan gelegd worden, wat bij contract van 16 Febr. 1660 geschiedt, waarin de volgende passage (met de onderstreping) voorkomt: ‚‚ ...so wordt bij daggelickse experientie bevonden, dat door het veelvoudigh graven in de veenen, en leggen van pappiermuelens die sptrengen meer worden geopent, waer door die beecke van den coornmuelen meerkeliek stercker wordt van water, als die bij voerige tijden geweest is.” Hieruit blijkt wel duidelijk welk een verbetering in den watertoestand van de Grift is ontstaan door het graven van nieuwe sprengen 6) en hoezeer lager gelegen molens profiteerden
van het werk, door anderen verricht.

6) Waarschijnlijk slaat dit o.a. op den aanleg van Brouwersmolen.

De molens worden met het Loo in 1684 aan Stadhouder Willem III verkocht, blijven in het bezit der Oranjevorsten 1), gaan als Kroondomein over aan Lodewijk Napoleon en komen later in particulier bezit.

1) G. A. Evers, De Domaniale papiermolens op het Loo in 1807, Het Boek 1912.

Het binnenwerk van den koren (en olie-) molen is thans weggebroken; de tegenover-liggende papiermolen is geheel verdwenen evenals al het „vlotwerk”. Alleen de waterval herinnert nog aan deze oude molenplaats.
In een tinsrol 2) van 1449 komen nog eenige gegevens over de oudste molens bij Apeldoorn voor, die met de noodige voorzichtigheid moeten gebruikt worden, daar de opschriften, welke de marken aangeven, niet steeds overeenstemmen met de plaatsaanduiding

2) R. A.

Onder de Wenumer mark wordt een stuk land genoemd, gelegen bij den molen in Apeldoorn, wat vermoedelijk slaat op den korenmolen in Wenum. Gerit ter Moelen heeft een molenplaats in Wysel. Onder Loenen en Apeldoorn komt voor Deriek Baten de Hesevelde van land bij den molen, wat zeker op den Apeldoornschen molen betrekking heeft: de Heeze lag erboven, dicht bij de Grift. In Noord-Apeldoorn heet de „molener“ Johan de IJsendoe(r)n. De Brink te Apeldoorn lag „bide beeeke" en in Loenen was een Bruytbeeck (thans Bruisbeek).
De Wenumer „saatmolen“ blijkt in 1580 particulier bezit te zijn en de eigenaar krijgt in 1753 kwestie over het opstuwen van water. De heer Daniel de Jong te Rotterdam heeft dan de Pannekoeks-papiermolen 3) aangekocht en krijgt van de geërfden de erfpacht van een stuk veld „tot aan de moeras of veen” om daarvan door bedijking een zeer grooten wijer te maken voor een nieuw aan te leggen kopermolen.

3) Deze bestond reeds in 1626. De gegevens zijn ontleend aan markeboeken van de bestaande Wenumer mark, in 't bezit van wijlen den heer T. de Bruin.

Daartegen protesteert de molenaar 4), die „in een rustige en vredige possesie is van een vrije en onbespierde waterloop".

4) Elbert van Wijnbergen.

Als mede-geërfde der mark eischt hij inzage van een erfpachtsbrief van het water, die door de mark was gegeven, waartoe deze het recht niet had. Later (1768) wordt boven den korenmolen een nieuwe vijver gegraven bij den „op nieuws aan te leggen twee copermolen" te Wenum. Tijdelijk is de zaadmolen dus geheel of gedeeltelijk tot kopermolen ingericht geweest. In 1888 wordt de „nieuwe kopermolen” verkocht en deze is thans weer in gebruik als korenmolen met 2 raden achter elkaar, waarvan alleen het bovenste (doorsnede 2.90 m) nog draait.
Van een korenmolen in Beekbergen wordt melding gemaakt in 1364. Hertog Eduard verkreeg toen 5) het kasteel Nijenbeek in ruil voor inkomsten uit zijne goederen, o.a. „von der Wassermühle zu Voshuysen in Kpl. Beckberghen 30 Pfd, welch lesztere zur Zeit Arnt von Ginckel gepachtet hat”.

5) Veröffentl. der Hìst. Comm. der Prov. Westfalen, 1908, Arch. Anholt. De buurt Voshuìzen, thans geheel vergeten, komt nog voor in een oprukkingsbrief van 1609 (Arch‚ St. Petersgasthuis, R. A.).

Willem van Gulik geeft deze (1381) in ertpachtl 1) aan Johan Moinpelier van Overhage, waarbij „die van Beggebergen anders nergent malen en soelen dan op onse moelen ..".

1) Gedenkw  III N°. 79.

In een oorkonde 2) van 1535 bekrachtigt Karel van Gelder den verkoop door Lutgert ten Haeve en hare kinderen aan het Sint-Petershospitaal te Arnhem onder bepaling, dat niemand anders op hetzelfde water korenmolens mag bouwen.

2) Arch. St. Petersgasthuis, N°. 137.

Tevens wordt gegund, dat de nieuwe eigenaars ,‚by die molen... eyne volmoelen 3) laeten maicken und stellen moegen, dengheynen die heur doecken aldaer te vollen brengen beryff und expeditie te doen op sulcx loen als daerop van alts staet…”.

3) N. W. Posthumus, De Geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie, Ac. Proefschr. 1908. Het laken werd door treden met de voeten gevold. Vóór het beleg komen in Leiden geen volmolens voor. In het laatst der 16e eeuw zou deze, in Engeland al verscheidene jaren toegepaste wijze er zijn nagevolgd. Hier zien we al eerder waterkracht gebezigd, terwijl reeds in 1295 (Gedenkw. I No. 46) een volmolen bij Roermond lag. Misschien wijst het kleine zijloopje naast den korenmolen op dit volmolentje in Beekbergen, dat dan dwars gelegen was.

De huismeesters weten het molenrecht te handhaven, wanneer Jonker Dirk van Essen in 1619 aan de Rekenkamer verzoekt „op de Wenckemer weyer (Winkewijert) in Engelander merck” een korenmolen te mogen leggen. Het gelijktijdig protest van de zijde van Gedeputeerden vanwege den Monnikhuizer molen wordt niet ontvankelijk verklaard, dat van St. Peter 4), op grond der brieven van Hertog Karel, wel.

4) Sententìe van 22 Dec. 1619. Arch, St. Peter, R.A. De inhoud ook verkort opgegeven bij P. Nijhoff, Registers op het archief van het Hof van Gelre, Arnhem 1856.

Een papiermolen mag aldaar in 1623 5) door den holtrichter van de lfìngelander mark, Jonker Wynolt van Salland, worden opgericht.

5) R. A., Charterverzameling Rekenkamer, No. 833.

Op dezelfde Beekbergensche beek is daarboven in 1606 de eerste papiermolen in deze omgeving opgericht door Marten Orges. Uit een proces in 1625 door hem met het Gasthuis gevoerd 6) blijkt, dat hij van de huismeesters een grooten en een kleinen molen heeft gepacht en een jaar geen pacht betaald heeft.

6) Nijhoff, Reg. Hof. v. Gelre, bl. 69; 17 Dec. (Civ. Sent. VI bl. 135).

Hij wordt veroordeeld om te komen „in naerde handelunge van nieuwen pacht” of de onkosten te vergoeden en den grooten molen te verlaten; aangaande den kleinen molen wordt gedaagde gedwongen het water „te verlaten, die schutten op te nemen ende 't voors. waeter synen vryen cours te laten”. Het Gasthuis blijkt, volgens een proces van 1627 7) tusschen deze stichting en den momber niet alleen de molens, maar ook het water te hebben verpacht, waartoe het niet gerechtigd was.

7) Nijhoff, bl. 71 (Civ. Sent. VI bl. 187); 10 Dec. Orges overleed 9 Sept. 1626.

Bij de uitspraak wordt dan ook vastgesteld, dat het Gasthuis tot de beek geen ander recht heeft, dan om deze tot zijn eigen koorn- en volmolen te gebruiken en geen water mag verpachten aan andere molens. Kort daarna verkrijgen de weduwe en kinderen van Orges de waterpacht 1) van de beek „daerop een klein papiermoelen gelacht is.”

1) Charters, N°. 2143, Er zijn 9 origineele perkamenten erfpachtsbrieven van watermolens onder Apeldoorn.

Vermoedelijk is dit het kleine molentje, in ’t proces van 1625 genoemd, dat dan toch niet afgebroken zal zijn en later de Ruitersmolen wordt genoemd, want de erfpacht van dezen molen, in 1906 afgekocht, was gevestigd bij acte 2) van 27 Jan. 1627.

2) Heringa, Tynsen, bl. 221.

Ook volgens de overlevering 3) is de Ruitersmolen van Marten Orges geweest en vermoedelijk was de groote molen de Tullekensmolen, die in 1649 niet meer in het bezit der familie Orges is.

3) Een artikel in de Eerbeeksche courant (29 Maart en 1 April 1932) door „Oog-en-oor"; aantekeningen tijdens de fransche overheersching van een toenmalig papiermaker; bevat naast belangrijke gegevens over papiermakers-families ook onjuistheden en vergissingen.

Aan de noordzijde dezer molens zijn in de laagte de verlaten beddingen nog te herkennen, waardoor vroeger het water liep en even ten N. van de Hagebrug ligt in den straatweg naar Arnhem een duiker, wat er op wijst, dat daar de beek al niet meer op de natuurlijke plaats ligt. De Ruitersmolen is tot 1839 papiermolen gebleven, in 1843 in een korenmolen (met 2 raden) omgezet en hij is nog als zoodanig in werking. Ook de Gasthuisimolen werkt nog als korenmolen met een draaiend rad.
Marten Orges is zeker niet de eerste, mogelijk wel „den olsten” papiermaker in Gelderland geweest, wat reeds door Nijhof 4) is opgemerkt, wiens andere mededeelingen door latere schrijvers 5) uit onbekendheid met het terrein en met de grenzen der marken op de zonderlingste wijze door elkaar zijn gehaspeld en door anderen 6) weer met nieuwe onjuistheden nageschreven.

4) I. A. Nijhoff, Statistieke beschrijving van Gelderland, Arnhem 1826, bl. 447.

5)  J.W. Enschedé, Papier en papierhandel, enz. 1909; G. A. Evers, De Papierindustrie te Apeldoorn, Maandbl. Bibl.-wezen, 1914; ]. Anspach, Iets over papiermolens op de Veluwe, Gelre 1899, bl. 255, 1900, bl. 301.

6) M. J. Brusse, Hoe het bosch papier wordt. Overdruk uit de N. Rott. Cour. Rotterdam 1917; A. Loosjes, De vereenigde koninkl. papierfabr. der firma Van Gelder Zonen te Amsterdam. Overdruk uit Neerlands Welvaart, zonder jaar (1920).

De papiermakerij is trouwens in ons land eerst laat bekend geworden, wat niet te verwonderen is, wanneer we in 't kort de voortgang van dit bedrijf uit het Oosten naar Europa volgen. In China uitgevonden en in ’t jaar 100 daar zeer bekend (in 611 in Japan ingevoerd), loopt de weg over Samarkand (751), Bagdad, Damascus, Egypte (10° eeuw) en Marokko (11°) en dan via Frankrijk (12°) en Italië (1276) naar Duitschland (eind 14°), Zwitserland (midden 15°), Engeland (eind 15°), Rusland (16°)‚ Holland (eind 16°) en Amerika (1690).
Wind-papiermolens zijn sedert de 16e eeuw bekend 1) in Dordrecht(1586)‚ Alkmaar (1586), Utrecht (1591) en Tiel (1592); water-papiermolens in Arnhem (vóór 1592) en Hattum (1598).

1) Mr. J.H.. de Stoppelaar, Het papier in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen, enz. Middelburg 1869, en de daar vermelde bronnen; Enschedé, Papier, enz.

De bewering van Anspach, dat reeds in 1544 in Epe een papiermolen 2) zou geweest zijn, is onjuist, want dit was een korenmolen.

2) De korenmolen, voormaals van Thomas van Dompseler, wordt in 1696 genoemd; Boeken v. allerh. zaken, K.R.A. De Donselers komen reeds in 1485 onder Epe voor. De Dompselaar ligt onder Barneveld.

De korenmolen op het Loo dagteekent uit later tijd. Karel van Gelder vergunt in 1517 3) aan den toenmaligen eigenaar van het Oude l.oo‚zíjn jagermeester Johan Bentinck „dat hy baven off beneden syn huyss opt Loe, op die beeck die om ind langhz idselve loept, eyn kaern- -oly off vollmoelen, off alle drie gelyck opten selven water, sall moegen doen ind laten leggen.."

3) Gedenkw. Vl, 2de stuk; 22 Mei. F. A. Hoefer, Meded. omtrent het Oude Loo en den Cannenburgh, Arnhem 1928. De gegevens hierin over watermolens, uit moeilijk te bereiken archieven, zijn voor enkele molens met elkaar verward.

Op dezelfde beek worden door latere eigenaars papiermolens gelegd. De erfpachtsbrief van het erf van Toenis Gerrits, behoorende onder het Loo, heeft denzelfden datum (2 Maart 1629) als die van een papiermolen, die in 1649 verhuurd is aan Evert Thoenis 4), terwijl de grond en’t water den Heer van lndornick toekomen.

4) Waarschijnlijk een zoon van Toenis Gerrits. Verp. Reg. Arch. Apeldoorn.

Wanneer Willem III in 1684 het Loo aankoopt, hebben daar groote veranderingen plaats door den aanleg van tuinen en waterwerken, waardoor de terreingesteldheid zoodanig verandert, dat de vroegere toestand nu niet meer is na te gaan. De korenmolen achter het Oude Loo wordt in 1685 afgebroken en verplaatst naar beneden, tegenover een daar reeds liggenden papiermolen 5) op Veldhuizen dicht bij de Grift.

5) Van 5 bakken; pachter Bertholt Dercksen. Deze molen is thans verdwenen.

Deze korenmolen bestaat daar als zoodanig nog met één loopend rad (doorsnede 2.80 m. De papiermolen van 1629 werd afgebroken en het woonhuis tot slachthuis ingericht. Een derde papiermolen 6) lag daar beneden (ten W. van den Vaassenschenweg), wordt in de koopakte van 1684 genoemd, bleef bestaan en is in 1865 afgebroken.

6) Van 4 bakken, op grond en water van den heer van Indornick; pachter Dries Cornelis sinds 12 April 1641.

Voor den nieuwen aanleg zijn dus van de vier molens er twee afgebroken.
Het waterrecht van deze molens kwam aan de opvolgende heeren van het Loo toe en werd dus niet door de Rekenkamer uitgegeven; toch behoorde het recht op het water in de Noord-Apeldoornsehe mark hun niet uitsluitend toe, want de Stadhouder kocht in 1685 het recht op het overige water van Dideriek van Baer 7).

7) In 1649 is de Vrouwe van Baer eigenares van de „saelweer, alias Oldenhof”.

Ook het recht om het water „te leiden' en te stouwen” door de markgronden hadden de bezitters van het Loo van de mark verkregen. Dat afleiden van de beek is bij den korenmolen nog goed te zien. De beek maakt daar twee scherpe bochten, is over een hoogen rug heengeleid en vertoont langs de bovenbeek maar een kort dijkwerk, terwijl de oude loop in de laagte als slooten op de grenzen der perceelen is overgebleven, die in de onderbeek uitkomen.
Over het stouwen van den ouden koren- (en oliemolen, want er lag een „oliemolenskamp”) molen vinden we nog de volgende notitie van 1649 (Verp. Reg.): “maer de meulen is nu soo goet niet overmits men nu het water niet opstouwen kan en wel 3 off 4 part minder water heeft als te voren”.
Van dezen korenmolen wordt in hetzelfde jaar aangeteekend: „De Coornmolen bij ’t Loo wordt door Jacob Winolts gebruijckt op ’t darde vatt”. Later kwam van het molsterkoren den molenaar het derde deel en den Prins twee derde toe. Ter Kuile 1) onderstelt dan ook terecht, dat met de uitdrukking „bedient op ’t derde vat” bedoeld wordt, dat het derde deel van het als maalloon „geschepte” koren voorden mulder was.

1) Mr. G.J. ter Kuile, De Twentsche Watermolens, Almelo, 1922.

Wat de ligging der molens aangaat, wordt door denzelfden schrijver nog opgemerkt, dat in Twente alle oliemolens links en de korenmolens rechts van het water liggen. Een verklaring daarvan zou zijn, dat door de oostwestelijke richting der beken de linkerkant de zuid- en westkant is, waardoor de oliemolens, waarop 's avonds laat gewerkt werd, nog lang licht konden krijgen, terwijl men op de korenmolens al vroeg kon beginnen.
Een andere onderstelling is, dat er verband bestaat tusschen de wijze, waarop de molensteenen gebild worden, nl. naar rechts draaiend, en de daarmee technisch samenhangende plaatsing van het drijfwerk ten opzichte van het rad. Deze regel vinden we voor de Veluwe niet bevestigd: er zijn daar ook links en aan de zuidzijde gelegen korenmolens, die vaak tevens oliemolens waren.
We wezen reeds op de talrijke geschillen, die ontstaan tusschen de markebesturen en de molen-eigenaars wegens het graven van sprengen en het opstuwen van water. Bij een proces van 1623 moeten we even stilstaan, daar de verkorte inhoud, door Nijhoff 2) opgegeven, tot onjuiste conclusies heeft geleid, voortkomende uit fouten in het officieele stuk en onbekendheid met de betreffende molens en marken.

2) Reg. Hof van Gelre., bl. 65, Civ. Sententie IV, bl. 61; zie verder Anspach en Evers.

Uit de volledige sententie blijkt het volgende. Tyman Jacobs, Andries en Lodewijk van Aelst, Derck Warners en Gerrit en Warner Hendriks, respectievelijk „mullenaers van coorn-, coper- en papiermolens in den Engelander merck” staan tegenover „Jacob Pampiermaker”. Het geschil wordt aldus beslist „dat die marckerichter ende de geërfden van Engelandermerckt intervenierende sonder bespieringe (hindering) van lmpt. sullen mogen voltrekken den voorn. moelen op sodane pegelonge", als door de commissarissen van den Hove is aangewezen en als het molenwerk zou moeten verhoogd worden, zal dit door genoemden markerichter geschieden, mits de belanghebbende molenaars worden beroepen of hun dit schadelijk kan zijn. Ook mag de markerichter het water in den wijer niet stouwen „dat die sprongen ofte water aaren haren loop benomen worde” en zal „den wormer dijck niet mogen doorsteken als bij hoochdringende noot”.
Het gaat hier ongetwijfeld over den molen (later Altena) van Jacob Jacobs in Uchelen en de daarboven gelegen sprengen. Wegens het ophouden van het water klagen de molenaars tot ver daar beneden. In de Engelander mark lag, juist in de grens, slechts een watermolen, de Winkewijert, die met deze kwestie niets uit te staan heeft en ook de protesteerenden hadden geen van allen hun molens in deze mark. Deze kregen hun water geheel of gedeeltelijk uit Uchelen en hun molens waren gelegen in de marken van Wormingen ('Tyman Jacobs, nu de Olifant), Orden (Andries en Lodewijk van Aelst, koper- en papiermolen tegenover den korenmolen; Gerrit en Warner Hendriks, de korenmolen) en Noord-Apeldoorn (Derk Warners, nu de Stinkmolen). De Engelander mark 1) heeft er in zooverre mee te maken, dat aan deze, als onpartijdige naaste buur, was opgedragen het molenpeil te voltrekken en toezicht op de naleving van het vonnis te houden.

1) lnterventie van een mark bij geschil tusschen andere komt meer voor.

'l'e verklaren blijft nog, hoe hier gesproken kan worden van den wormer (zonder hoofdletter) dijk, want het doorsteken van een dijk in Wormen (in de 17e eeuw steeds Wormingen genoemd) kon Jacobs onverschillig laten. De slordige teboekstelling van het vonnis maakt waarschijnlijk, dat we voor „wormer“ moeten lezen „wijer“, waarmee de zaak duidelijk wordt.
In 1646 heeft dezelfde Jacobs 2) niet alleen de beek weer opgestouwd‚ maar ook „den elst” daarlangs afgehouwen, die hem niet medeverpacht en markegrond is.

2) Markeboek Uchelen, ook verder,

Den boschwaarder der mark wordt bevolen de verhoogde wallen weer „in te slichten” en het weder „opmaken” der dijken bij poene van  f50 verboden. Wanneer hij andermaal (1651) het beeksken weer heeft geleid en gestouwd, wordt er krachtiger opgetreden en de dijk op drie plaatsen doorgestoken „alsoo door ’t selve graven principaalicke het groene velt te eenenmale bedorven worden”. In een request aan den Hove geeft Jacobs te kennen, dat het niemand betaamt hem in de „vredige possissie” van zekere ‚,beeekskens ende stranckskens off well”, in 1636 en 1646 van de Rekenkamer verkregen, te „turbeeren” en dat men nochtans heeft ondernomen het water bij het doorsteken „op des suppliants misvaelt‚ tot zijnen grooten schaede te laten lopen".
ln een schrijven aan de Uchelsche mark verklaart (1653) de eigenaar (Marten van Heyden) van den Ordermolen, dat hij voor 3 à 4 jaren verscheidene breede gruppen heeft doen graven „om mijne molen bij Berchhuys met water te beneficieeren" en zegt „’tselve geschiet te sijn op hoope dat de geërfden van Uchelen ’tselve souden toelaten". Dit ziet op nieuwe takken van de Ordersprengen beneden den Kleiberg, die over de markegrens gaan en thans gedeeltelijk door de spoorlijn zijn afgesneden. De zuidelijke spoorsloot is een spreng geworden, die het water in een spreng van Brouwersmolen leidt. Een nieuwe „graef” (spreng) voor den Ordermolen wordt in 1661 weer „ingesmeten”.
Naar aanleiding van een proces in 1653 moet de zoon van Jacobs, Daniel Jacobs, op zijn kosten een peil en twee overvallen maken, de dijken met heet en groene plaggen repareeren, zonder die te verhoogen, bruggen doen leggen en jaarlijks f7 erfpacht-schade door „stouage” betalen of anders den molen afbreken.
Het volgend jaar heeft de papiermaker Hendrik Tonissen van de Heeren van de Rekeninge éen beek door ’t Ucheler veld verkregen om die „an synen molen te brengen”. Deze beek kan nergens anders geloopen hebben dan in de laagte (kaart 1, bij de B van Steenbeek), waar de Schoolbeek dwars door heen gaat, nog een klein kolkje aanwezig is en het grondwater zeer ondiep ligt,) Deze papiermaker, gewoonlijk „de Baes” genoemd (een bijnaam, in de „Bazemolen” bewaard gebleven), gaat zeer eigenmachtig te werk. In plaats van dit beekje op zijn rad te leiden, timmert hij een nieuw molentje, later Steenbeek genoemd, maakt nieuwe „graven” bij ’t Asseler hek (het hek in den noordelijken enkwal) en Leegschoten en een „rechte graven” over den Apeldoornsehen weg, alles „streckende tot merckelicke schade ende verderff _van de marcke”. Deze „graven” zijn de sprengen bij den Hoog-Buurloschen weg en de rechte graven is het bedijkte gedeelte van de Schoolbeek. Het beekje, waarvan de erfpacht verkregen was, is dan niet gebruikt om er een molen op te leggen, maar juist afgesneden, terwijl hooger het veld in een geheel nieuwe beek werd gemaakt. Er komt overeenstemming, waarbij hij‘de erfpacht van de molenplaats verkrijgt, bruggen moet leggen en die nieuwe graven ten alle tijden „op gesinne” van de geërfden wederom „sal inwerpen ende slichten”.
De naam Steenbeek van dit molentje is zeer merkwaardig, want dit lag op een toen naamlooze beek, terwijl de Steenbeek volgens de erfpachtsbrief (1644) van den molen het Voorslop 1) de oude Uchelsche beek was, waarop ook de molen van 1613 (Altena) was gelegen.

1) In 1649 heeft Jacobs een morgen grond „in 't Vorschen Slot” genaamd; Derck Daniels Schut woont in 1695 op het „Voorslodt”.

Deze beek, de Steenbeek, is voor den aanleg van den Windemolen (1616) en den Bazemolen (1618) omgelegd en heeft vermoedelijk oorspronkelijk geloopen door de laagte tusschen de bovenbeek van den molen Steenbeek en die van den Bazemolen. Als verlaatsloot bestaat die gedeeltelijk nog en vormt verder de onderbeek van den molen van 1654. Het water van dit nieuwe molentje is dus in de oude Steenbeek geleid, molen en erf lagen er naast en zijn daarnaar genoemd en niet naar de nieuw gegraven beek, die thans Schoolbeek wordt genoemd.
Op dezelfde beek wil in dat jaar (1654) de eigenaar van den Ordermolen een nieuw molentje leggen, maar het verzoek wordt afgeslagen „uyt oorsaecke, dat nae gewonnen oogenschijn ’t selve, sonder groote inudatie ende onderstouwinghe van 't veen niet mogelijk te sijn”. Eerst in 1837 is hooger op deze Schoolbeek een tweede molen gebouwd, waarvoor twee groote bochten door een rechte nieuwe leiding zijn afgesneden; de noordelijke bocht verdwijnt in het spoorweg-ravijn en is grootendeels gedempt, de zuidelijke bevat nog water, dichtgegroeid met haarmos, en is beneden afgedamd.
De Uchelsche papiermakers zijn in 1659 weer aan ’tgraven „op haar eigen authoriteit”. Deze klachten blijven voortduren: de papiermakers ruimen (afbouwen) den elst en maken gruppen veldwaarts in (1683), waardoor de erven van water beroofd worden en de beesten erin vallen. Hun wordt aangezegd (1691) de beken niet op te stouwen en op te graven, want ze maken de oude beken dieper in plaats van deze te ruimen, welke aanzegging in 1696 wordt herhaald, terwijl in 1699 bevolen wordt de graven in Leegschoten in te smijten. Het „excessest graven” blijkt weer in 1732; ze mogen niet verder gaan dan tot daarvoor geplaatste palen, wat niet veel baat, want ze graven er (1736) voorbij. Door de mark wordt toezicht gehouden op het ruimen, doch desondanks wordt „water uit de marckt getapt”, de ‚,vaerwegh benauwt" en ver achter de palen gegraven (1738).
Van toezicht der mark op de beken blijkt ook in de Lierdermark. In 1565 wordt vermeld „den bekendick met dye beke sal ons Holtrichter alle jaer twee of dryemael, so ver sulx van noden, mit dye voersters Schouwen" en ook wordt „verwilkoert“, dat, ‚,so dye bekendick durch groet gewas van water en sneloge duerlopen . .. dye Holtrichter mit twe 4voersters sal dagelicx wanneer het regent den bekendick en alle averlopen ende mollegaten stoppen”. Een „oculaire inspectie” wordt gehouden in 1675, of het graven en leiden der „nye beecke” tot nadeel der gemeene mark is strekkende. Dit heeft vermoedelijk betrekking op de verlegging der beek voor den molen te Klarenbeek. Een twist over het opstouwen van water bij het verlaat van den Kopermolen (Klarenbeek) in 1792 voert tot een proces (1794), maar de zaak is in 1796 nog niet vereffend.
Deze enkele grepen uit de geschiedenis der beken en sprengen waren noodzakelijk om te bewijzen, dat deze inderdaad zijn gegraven. Ook de terreinen zelf geven dit duidelijk genoeg aan, maar toch is dit niet voldoende bekend. De nog onlangs en in de 19de eeuw gegraven sprengen vertoonen dezelfde eigenaardigheden als de eenige eeuwen oudere „gruppen" en zelfs thans nog zouden nieuwe sprengen kunnen worden aangelegd op terreinen, waar nooit stroomend water heeft geloopen. De groote vijver, die tegenwoordig in Berg en Bosch te Apeldoorn 6 1/2 a 7 m diep gegraven en dan nog +/-2 m diep in het grondwater wordt gebaggerd en die eigenlijk niets anders is dan een reusachtige sprengenkop, ligt in een terrein, waar nooit „bronnen” zijn geweest en zou evengoed elders op dit gemeenteterrein kunnen worden gemaakt.
Sloet 1) somt nog in 1850 eenige plaatsen op, waar nieuwe sprengen zouden kunnen gegraven worden (Wiessel, Nagelpoel, Woeste Hoeve,Vrijenberger zand) of oude hersteld (Imbosch).

1) Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis, Tijdschr. v. Staath. en Stat‚ Zwolle 1850 5de dl. Met lijst der molens; op de Veluwe waren toen 107 watermolens (voor Apeldoorn is die lijst niet volledig).

Dat op de Veluwe gemakkelijk nieuwe beken waren te maken en bestaande nietige „spranckskens” en ‚‚zijpen” door uitdiepingr en verlenging tot krachtige molenbeken konden worden verbeterd, is daar zeker al eeuwen bekend geweest en toegepast. Reeds in 1404 is op Rozendaal 2) bij Arnhem het: aanleggen van waterwerken een afzonderlijk beroep; dan verblijft daar maandenlang een ‚,Wìermeyster” om „den wyeren” te graven.

2) G. van Hasselt, Roozendaal, enz. Arnhem 1808.

Daar lag al in 1340 een hertogelijke molen, waarvoor in 1395 twee ‚‚houtsnideren” kwamen om „5 1/2 grote blocke te snide totten waterrade ende ter moelen” van „Peter die Moelner”. Een andere wijermeester wordt in 1436 gehaald, die de „wijeren ende graeff op dat huys aff deden gaan, want m.g. Heer die vyssche daer uyt vangen wolde.” Een nieuw waterrad wordt in 1438 gemaakt, een grondsluis in den molen hersteld (1451) en gaten in den molenwijer met karren ‚,zoeyen" gestopt (1453) „om water om den huyse te hebben”. In 1536 waren er twee molens „liggende vur ende achter den huyse”, welke „den viandt” in 1629 heeft verbrand.
Hierbij dient opgemerkt te worden, dat behalve voor het leggen van molens, ook talrijke sprengen zijn gegraven en beken gemaakt en verlegd voor andere doeleinden, nl. het voeden van slotgrachten en het maken van waterwerken als watervallen, fonteinen, gewone en vischvijvers. De combinatie van al deze kunstwerken, die we zoo vaak bij oude kasteelen en buitenplaatsen aantreffen is dan ook volkomen. logisch en het is geen wonder, dat dicht bij een kasteel zoo dikwijls een watermolen gelegen was. Het Loo, de Cannenburg, De Vanenburg, Staverden, Rozendaal en de oude burcht in Wolfhezen zijn voorbeelden van dit laatste. Zelfs in lager terrein gelegen sloten wijzen door hun naam al op verband met van hooger terrein komend water (Nijenbeek, Middelbeek).
Het op peil houden van de slotgrachten van hoog gelegen kasteelen _men denke bij deze ligging tevens aan de nabij gelegen Veluwsche wouden,heiden en zanden als jachtterrein -- voor de verdediging noodzakelijk, heeft men in terreinen, waar een gegraven gracht niet van nature doorloopend met water gevuld was, verkregen door gebruik te maken van aanwezige beekjes, die daarvoor werden verbeterd, of door het opzettelijk graven van sprengen.
Door den veranderden smaak zijn jammer genoeg deze interessante en vaak imposante waterwerken nagenoeg geheel te gronde gegaan. In de beschrijvingen van bekende wandelaars als Nijhoff, Craandijk e.a. vinden we daarover nog de noodige gegevens. Tallooze kasteelen en lusthoven prijkten met sourcen, cascaden en sprongen van allerlei vorm en hoogte. De heugenis is van de meeste bewaard gebleven, van een enkele bestaat nog een schamel overblijfsel; minder bekend is het, dat b.v. ook op de Doorwerth cascadewerken 1) zijn geweest.

1) Jr. Mr.  W. A. Beelaerts van Blokland, Uittreksel uit een journaal van 1787 en 1789, Gelre 1915, bl. 167. Over Clarenbeek  J. G. A. van Hogerlinden,aldaar 177.

Dit alles werd in de schaduw gesteld door, of liever, vond zijn onovertroffen voorbeeld in de uitgebreide werken, door den Koning-Stadhouder op het Loo uitgevoerd voor het doen „spelen" van een menigte fonteinen en vallen met als glanspunt de “befaamde groote fontein van 42 a 45 engelsche voeten (+/- 13.50 m) hoogte. Sprengen in de Veentjes tusschen Hoog-Soeren en Assel, een gegraven kop bij de boerderij van Assel (die in 1630 al bestond) en vermoedelijk een gegraven kom bij Pomphul voerden door aarden buizen en uitgeholde eikenstammen het water aan naar een nog aanwezig, gedeeltelijk met leem bekleed reservoir, waarin een (ook reeds in 1630 bestaand) sprengetje uitkwam. Door aarden buizen, in leem gebed, en door houten kokers, mogelijk door looden buizen werd vandaar het water langs een grooten omweg naar de groote fontein met een arm_dikken straal gevoerd.
Voor stralen van minder hoogte was nog een tweede leiding van aarden buizen gemaakt, die door de Jachtlaan heeft geloopen. De herkomst van dit water uit Orden is niet met zekerheid bekend; het waarschijnlijkst lijkt ons, dat het afkomstig was uit de beek boven den Ordermolen.
Deze grootsche aanleg is sindsdien vervallen, afgebroken en vernield; het vroegere verloop dezer leidingen is na een langdurig onderzoek grootendeels weer aan het licht gekomen en gepubliceerd 2).

2) J. L. A. Kremer, Een vergeten waterwerk uit de 17de eeuw, Apeldoorn 1932.

Eenige opmerkingen over molens, sprengen en marken moeten we naar aanleiding van dit werkje maken. Onjuist is (bl. 1) dat Wenum, Wiessel en een deel van het Soerensche bosch in 1684 eigendom van Willem III worden. ln Wenum bezat hij een erf, Westeneng later ter Meulen genoemd, in Wiessel alleen de konijnenwaranden. In het Soerensche bosch verkreeg de Prins ½ „deel” van de 13 aandeelen in deze mark (Mr. J. J. S. Baron Sloet, Geldersche markerechten, 'sGravenhage 1911, bl. 52); eerst in 1766 werd Willem V door aankoop van alle overige deelen eigenaar van dit bosch en van Soerder Heege (zie Sloet, bl. 93). De korenmolen te Apeldoorn bl. 1) lag niet op de Orderbeek maar op de Grift en die van het Loo is niet herbouwd (bl. 4) aan den Zwolschen weg, maar lager en ligt daar nog; de Ordermolen is zeker niet een der papiermolens geweest (bl. 14) in de koopakte van 1684 genoemd. Het „oude brongebied" (bl. 13) daarbij zijn verwaarloosde oude sprengen; het verband van deze „bronnen” met niet onderzochte prae-historische overblijfselen is hoogst twijfelachtig. De Stadhouder hoefde zich niet met een bepaald doel van bet bezit van het Orderveen te verzekeren (bl. 14), want dit behoorde reeds sinds 1648 tot het Loo.Vreemd is de onderstelling (bl. 16)‚ dat een deel van dit veen als „waard" is afgedamd; hiermee moet de naam ,‚waardman" voor den persoon, die toezicht op de leidingen hield, verklaard worden. Het beekje, dat misschien in den molenwijer uitkwam, ligt lager dan deze, want het kwam in de onderbeek uit. Het was een spreng met zijtakjes, die in verbinding stond met de sprengen van Brouwersmolen (kaart 1). Op oude kadasterkaarten is deze spreng, die voor 20 jaren nog bestond, duidelijk ingeteekend.
De sprengetjes in de Veentjes, hoewel verwaarloosd, leveren nog steeds water, evenals de twee andere. Het hoog gelegen (boven 40 m) sprengetje bij de hoeve, waar plaatselijk het grondwater zeer ondiep ligt, zal vermoedelijk reeds veel vroeger zijn gegraven voor de behoeften (het drenken van schapen) van de enkele boerderijen in de reeds lang verdwenen marke van „Astelt en Astelre Bosch.” Zeer waarschijnlijk hebben we hier te doen met een watergebied veroorzaakt door plaatselijke leembeddingen. De veel lager gelegen slooten langs den spoorweg daar beneden zijn volkomen droog en doorsnijden eerst veel lager het grondwater. Ligt de spreng in het normale grondwater, dan moet dit wel met een buitengewoon sterke helling onder den spoorbaan doorloopen. De vroegere opvatting van doorloopende waterdichte lagen als oorzaak van den grondwaterstand is door boringen niet bevestigd, maar toch wijzen dergelijke verschijnselen erop, dat op de hooge Veluwe geisoleerde grondwater-gebieden kunnen voorkomen, waaronder waterlooze lagen liggen en waar beneden nog weer lager het eigenlijke grondwater volgt, zoodat we dan twee grondwater lagen boven elkander hebben.
Bij sprengen, gegraven in dalen met steile hellingen, doet zich wel het geval voor, dat de afvoerende spreng, in het laagste deel van het dal gelegen, zelf uit bodem en zijkanten geen water levert, terwijl de bodem van de korte waterleverende zijsprengen, in de hellingen gegraven, hooger ligt, dan de afvoerende bedding. Dit wijst op een hellenden stand van het
grondwater, wat voor ons duingebied is bewezen: het grondwatervlak volgt in  flauw relief het oppervlak van het landschap.
Hoe hooger de sprengen zijn gezocht, hoe kleiner het complex van gronden wordt, dat water kan leveren. Alleen waar groote oppervlakten boven bv. 60 m + A.P. aanwezig zijn, kan men met kans van slagen door het graven van sprengen een beek doen ontstaan. Zulke zeer hoog gelegen sprengen zijn er, zooals we verder zullen zien, eenmaal geweest.
Een eigenaardige rubriek vormen de kleine sprengetjes (nog op oude kaarten aangeteekend, maar thans nauwelijks meer terug te vinden), die klaarblijkelijk zijn gemaakt voor het vullen van een kolkje tot het drenken van het vee of het wasschen van schapen op hooggelegen erven en die vaak geen afvloeiing hebben. Assel, Deelen, Valkenhuizen, De Cluys (op het terrein van den Waterberg) en 'Wasborn l)  (Warnsborn; deze oude naam op een kaart van 1629 zou op een ,‚wasch" kunnen duiden) zijn er waarschijnlijk voorbeelden van.

1) In 1406 en 1452 (Sloet, Geld. Markerechten, bl. 189; Nijhoff, Wandelingen, bl. 31) moet de naam Wansborn en niet Warnsborn zijn. Zie over Warnsborn en de „Warnen" prof. jac. van Ginneken in Onze Taaltuin, 1ste Afl. 1933.

Het is daarbij moeilijk na te gaan of hier grond- of regenwater is geleid en verzameld. Aan den rand van het Harskamper zand bij den Stevenpol is nog de Sprenghoek bekend; daar komen half volgestoven sprengetjes(?) voor, in verband staande met de grootendeels dichtgestoven Werftlesch.
Nog zeldzamer zijn de mislukte sprengen en beken; ze zouden licht aanleiding kunnen worden om ten onrechte tot een daling van het grondwater te besluiten! In 1731 werd bij den Zilverberg 1) onder Doorwerth van een „source“ een vijvertje gemaakt, dat niet aan de verwachtingen voldeed, want in 1741 werd het geheel droog bevonden; in het volgend jaar trof men er eenig „soet” water aan.

1) Jhr. dr. W. A. Beelaerts van Blokland, Enkele bladzijden uit de geschiedenis der domeinbosschen onder Oosterbeek en Doorwerth. Gelre 1927, bl. 184.

In de Geldersche Volksalmanak van 1844 wordt medegedeeld, dat men in Hoenderlo een vergeefsche poging gedaan heeft daar een nieuwe beek te graven.
Dan moet nog een beek genoemd worden, die we niet hebben kunnen opsporen. In de Leenaktenboeken (onder N°. 37) wordt in 1473 onder Boeschoten (ten W. van Garderen) een „wiltforstersgoed” vermeld, „daernaest gelegen is die beeck van Garderen an d'een” en het tweede wiltforstersgoed aan de andere zijde. Er liggen daar nog wel een kolkje en een sloot met water, maar een beek is niet meer aanwezig. Werd die beek door grondwater gevoed, dan moeten naar den kant van Garderen diepe sprengen zijn gegraven; dit lijkt echter al zeer onwaarschijnlijk.
Al deze graafwerken hebben een totale verandering in de terreinen en in den watertoestand teweeggebracht en vermoedelijk is dit reeds gedeeltelijk vóór 1600 geschied. Dat hij de stichting der eerste middeleeuwsche korenmolens de bestaande oorsprongen in denzelfden toestand zijn gelaten en men het water over de molenraden liet loopen, zonder er zich om te bekommeren, waar dit vandaan kwam en zonder dezen hoofdfactor van het bedrijf zooveel mogelijk te verbeteren, is even ondenkbaar als de onderstelling, dat de Veluwsche boeren hun rogge op de heide zouden gezaaid hebben.
Er is dan ook, door de papiermakers vooral, geweldig veel grondwerk verricht. Wanneer we de lengte der diepe sprengen-sleuven, gegraven beken en dijkwerken probeeren te schatten, komen we tot een ongelooflijk aantal kilometers. Ook de Veluwe heeft, evengoed als het rivier- en poldergebied zijn waterbouwkundige werken, die als zoodanig nauwelijks bekend zijn.
Van de „wetering” de Grift is een doorloopend waterrijke molenbeek gemaakt. Vooral de eigenaars der bovenste molens in Uchelen, Orden en van de Winkewijert hebben dit krachtig ter hand genomen. Dat is al vóór 1625 geschied en dan telt het stroomgebied van de Grift tot den stinkmolen al 11 molens. Omstreeks 1650 liggen er op het terrein van de kaart (N°. 1) minstens 28 en in 1840 is daar met een 36 tal wel het maximum bereikt.
Een contract 1) van geldersche papiermakers van 1739 is geteekend door 45 personen uit Apeldoorn; in 1740 (Tegenw. staat van Geld.) zijn op de Veluwe 168 papiermolens met 188 raden.

1) G. J. Honig, De fabrìkeurs van wit papier in de Nederlanden Anno 1740. Alg. Ned. Familieblad 1888‚b1. 247.

Een verpondingsregìster van 1742 telt 30 namen van papiermakers onder Apeldoorn; op een lijst van 1749 staan 28 namen van watermolenaars met een personeel van slechts 103 arbeiders (knechten en meiden voor de huishouding inbegrepen), dat is dus nog geen 4 man per molen. De genoemde aanteekeningen uit den franschen tijd, die zeker niet volledig zijn, geven 18 papiermakersnamen onder Apeldoorn; uit Epe 9, Heerde 3, Loenen en Eerbeek 13, Vaassen 9, Oosterbeek 7 en Zaanland 7. In dit laatste gewest 2) worden voor 1794 meer papiermolens, nl. 31 opgegeven.

2) P. Loosjes, Beschr. Zaanl. dorpen.

Het bericht bij Loosjes, dat in 1672 „de Papiermakers uit Gelderland hunne vlugt tot in Noord-holland, en wel bijzonder na Zaandijk” namen, is zeker overdreven. Van een achteruitgang van het bedrijf op de Veluwe en een talrijke vestiging van geldersche papiermakers blijkt niets. Reeds vroeger is volgens denzelfden schrijver gebruik gemaakt van de vakkennis van een geldersch gezel (Gerrit van Orden), die door eenige amsterdamsche heeren op een molentje bij Schoorl Breekdorp) zou zijn aangesteld.
In 1826 worden in Gelderland (Nijhoff, Stat. Beschr.) 117 waterpapiermolens gevonden, nl. Heerde 8, Epe 24, Apeldoorn 45, Brummen, Eerbeek, Loenen 10, Renkum 6 en Dorenweerd 5. Voor 1850 (Sloet, Tijdschr. v. Stat.) zijn de opgaven voor Ermelo 4, Hattem 2, Heerde 5, Epe en Emst 5, Vaassen 13, Apeldoorn 9, Loenen 8, Heelsum en Renkum 7 en Rozendaal 5; op de geheele Veluwe 108, maar de getallen in deze statistieken zijn zeker te klein.
Dat sedert dien tijd het aantal papiermolens steeds achteruit gaat, deze in andere bedrijven worden omgezet of door stoomkracht gedreven, heeft zeker niets te maken met een vermindering van de water-capaciteit. Geen enkel gegeven hebben we kunnen vinden, waaruit een geringere watertoevoer blijkt. Dit zou zich dan moeten openbaren in het afbreken van molens, klachten over watergebrek, verzoeken om verlaging van de erfpacht en in een kleiner aantal bakken. Integendeel, het aantal bakken ‚wordt steeds grooter en ook thans nog zouden de beken der Veluwe alle vroegere watermolens kunnen drijven, wanneer een groot gedeelte der sprengen niet zoo schromelijk verwaarloosd was.
Wel heeft er bij de papiermakers vrees voor schade in hun bedrijf geheerscht, toen er plannen kwamen voor het maken van nieuwe sprengen tot het voeden van het zuidelijk pand van het Apeldoornsch Kanaal. Het oudere, noordelijk gedeelte werd o.a. gevuld door een aangekochte, reeds bestaande beek (Kayersbeek, vroeger Keyertsbeek); toen was er dus geen bedreiging voor de andere sprengen.
In 1860 geeft de Liedermark aan het Rijk machtiging tot het graven van sprengen in Oosterhuizen. Wanneer de plannen op de vergadering in 1863 worden toegelicht, wordt in een protest-schrijven van een der geërfden opgemerkt, dat deze proefneming afkeuring verdient, daar de vrees bestaat, dat het water van andere beken wordt afgeleid; als beter middel wordt aangeraden de Eerbeeksche of Laag-Soerensche beken te gebruiken. Tegen dit laatste bestaat bezwaar van de zijde van den Raad van Zutfen; de grond wordt echter afgestaan.
Aan de Engelander (of Brucheler) mark wordt in 1858 door het Rijk verzocht, om ten W. van den straatweg eenige putten 1) te mogen graven, waarvoor toestemming wordt gegeven „mits de gaten weer digtende”.

1) In de buurt van sprengen vindt men in de velden soms oude, vervallen kuilen; dat kunnen proefputten geweest zijn.

Eenige eigenaars van molens in Beekbergen, tevens geërfden, verklaren tegen dit besluit te zijn „als aanleiding kunnende geven tot het graven van sprengen, waardoor de nabij gelegen sprengen benadeeld zouden kunnen worden”. Op een vergadering in 1859 wordt het gevoelen der geërfden gevraagd „nopens den afstand in der minne van gronden nabij de papiermolen de Winkeweijert tot graven van beken en sprengen”. Dit voorstel vindt grooten tegenstand „inzonderheid van de zijde der eigenaren der hooger gelegen waterbronnen, als beschouwende het graven der ontworpen bronnen gelijk te staan met vernietiging der bestaande fabrieken in den omtrek”. De geërfden willen den grond tegen f2.50 per bunder afstaan; in 1866 wil het Rijk f 1.25 betalen, waarmee genoegen wordt genomen, ook door een aanwezigen papiermaker uit Uchelen.
Deze angst voor wateronttrekking, uit de aanvankelijke tegenkanting blijkende was, hoewel overdreven, toch niet geheel zonder grond. Naar berichten van oud-papiermakers, die de gevolgen van den nieuwen sprengen-aanleg hebben kunnen gadeslaan, is daardoor de Lierderspreng (genoemd naar den molen de Liere), even beneden de Winkewijert in de onderbeek uitkomende, sindsdien uitgedroogd; het water is onder dien molen door
„weggetrokken“ naar de Rijkssprengen, terwijl tevens een pomp bij den Hattumschen molen droog is geraakt. Op oude kadastrale kaarten ligt de kop van de Kaiersspreng juist ten O. van de Winkewijert; later is deze spreng tot over de markegrens naar het Z. verlengd, waarschijnlijk om te concurreeren met de daarnaast gelegen Zwanenspreng; die oude kop is thans een verwijding in de spreng.
Een ander bericht is, dat een zijtak van de sprengen in Beekbergen langs den straatweg naar de Hagebrug) tengevolge van dezelfde oorzaak moest uitgediept worden. Voor eenige jaren was dit nog te zien – thans is de spreng opnieuw bekribd --- en door deze uitgraving moet een plek ten NW. van de kerk te Beekbergen, waar vroeger steeds water stond, droog geworden zijn. Overigens blijkt niet, dat de verwachte noodlottige gevolgen hebben plaats gehad, maar de reactie op de plannen bewijst wel, dat een constant waterpeil voor de papiermakerij een levenskwestie was Een daling van slechts een halven meter beteekent, dat alle sprengen uitdrogen.
We zagen hierboven, dat de papiermakers de sprengen ook „bronnen” noemen. Beide namen zijn in zooverre misleidend, dat ze doen denken aan op natuurlijke wijze opborrelen en onttpringen. In het zuidelijk deel der Veluwe, ongeveer tot Loenen was en is nog de naam zijpe (ziep) meer gebruikelijk, die duidelijk aangeeft, dat daar het water uit den grond sijpelt, maar deze term wordt daar ook toegepast op gegraven sprengen.
De verschillende geaardheid der Veluwsche waterloopen wordt eenigszins uitgedrukt door de daarvoor gebruikte namen. Weteringen zijn de natuurlijke, maar toch ook verbeterde en verlegde, afwateringen der meer laag gelegen, meest in cultuur zijnde gronden; ze hebben een sterk wisselenden waterstand en onderscheiden zich door de kleur van het water van de hooger gelegen molenboeken. De leigraven liggen in soortgelijke terreinen; het zijn, zooals de naam aangeeft, gegraven leidingen, die op de weteringen en beken afwateren.
Weteringen en leigraven voeren het overtollige water af, terwijl de aanleg van sprengenbeken juist is geschied om voor verschillende doeleinden het verborgen water aan den dag te brengen, dus om water te verkrijgen. Dit laatste loopende water geeft dan ook thans een verkeerd beeld van den vroegeren watertoestand der hoogere Veluwe, die, binnen de tegenwoordige klimaatsomstandigheden, zich moet geopenbaard hebben door veel minder stromend water. Daarnaast is het zeer wel mogelijk, dat het bodemoppervlak der heiden toen een veel waterrijker indruk kan gemaakt hebben door het voorkomen van veel talrijker heiplassen en moerassige plekken, die in den loop der tijden zijn verdwenen, niet door uitdroging, maar door toevallige of opzettelijke afwatering tengevolge van ontginning, waarbij een tamelijk waterdichte bank werd doorbroken.
Door de toenemende bewoning en het gestadig verdwijnen van oude waterloopen, ook vroeger reeds door de cultuur te loor gegaan, wordt het steeds moeilijker, de vroegere beekjes weer op te sporen, die een beeld geven van den voormaligen watertoestand. Voor enkele van die loopjes willen we traehten dit na te gaan.
In 1566 koopt 1) het Sint-Petersgasthuis te Arnhem een saelweer (oude hofstede) in Uchelen, waarbij een stuk land behoort „streckende an die beeck" en ook „den gansen elsen”.

1) Arch, Sint-Petersgasthuis, R. A.

Gaan we dit erf op het terrein na, dan zijn we op de plek, waar de bovenste sprengen van het Voorslop liggen, die alleen zuidwaarts in den hoogen dalkant in de mark zijn gegraven, daar dit aan de noordzijde door de landerijen niet mogelijk was. Het oorspronkelijk beekje is voor den afvoer van deze sprengen gebruikt, die een halve eeuw later door Jacobs zullen zijn aangelegd.
Eerst is deze beek, toen de Steenbeek geheeten, gebruikt en dus omgelegd voor de stichting van den Ouden Molen (Altena), daarna voorden Nieuwen Molen (Voorslop). in later tijd liep het rad van dien ouden molen niet op de Steenbeek, maar op de Koppelsprengen; een overblijfsel van dien vroegeren toestand zal het reeds vermelde loopen ‚,op het halve rad” zijn, Even boven de brug boven het Voorslop begint het dijkwerk en daarnaast is nog een gedeelte van de oude, maar ook reeds uitgediepte (er zijn wallen langs), oude bedding te zien. Ook de onderbeek van dezen molen is, om ’t. verval te krijgen, diep uitgegraven en daardoor kon deze vermoedelijk niet meer dienen om boven op het rad van den Ouden Molen te stroomen, maar nog wel op de onderhelft.
Ook van de Koppel (Bleekers-) sprengen is te vermoeden, dat die de verbetering van bestaande beekjes zijn. Tusschen deze ríjkvertakte sprengen ligt onder een veenachtige zode een laag zandige diatomeeënaarde 1), wat wijst op helder en koud water.

1) Ook boven den Windemolen ligt, onder een dikke veenlaag, een laagje van deze afzetting

Waarschijnlijk is daar een vrij diepe plas geweest, gedeeltelijk door grondwater, maar ook door het van de hellingen komende regenwater gevormd. Nog in 1828 werd door de papiermakers aan de geërfden verzocht om een sloot met wal te mogen graven langs de koppen van de sprengen bij den Bakenberg, teneinde het regenwater te kunnen afleiden. Op dit van de bergen komende vuile regen- en sneeuwwater waren zij niet gesteld.
Deze „stranckskens” moeten oorspronkelijk hun afvloeiing gehad hebben door de laagte ten O. van Altena. Door Jacobs zijn ze in 1639 dienstbaar gemaakt tot het drijven van een nieuw molentje (Hamerrnolentje; tevens van den Ouden Molen), waarvoor de beek westwaarts langs en door een hoogte is geleid en het graven van sprengen duchtig ter hand werd genomen. Een paar oude paalstompen in de beek, even beneden de afgedamde roode spreng, geven de plaats aan, waar vroeger een houten schot kon worden gezet om bij dooiweer het overvloedige smeltwater door de laagte te kunnen loozen.
De sprengen van den Ordermolen, in 1620 gesticht, strekten zich volgens een kaart 2) van 1630 toen even ver naar boven uit als thans, nl. tot den voet van den Kleiberg en zijn, zooals we zagen, in 1654 uitgebreid.

2) Door Nicolaes Geelkercken, Arch. Burgerweeshuis, R.A.

Tot voorbij Berghuis is de afvoerende beek zeer diep uitgegraven en het terrein laat niet toe daar een oorpronkelijke beek te onderstellen. Hoogstens kan die ontstaan zijn ter hoogte van den Ordermolen, maar dan is het beekje, waarvan het erfpachtsrecht werd verkregen, niet voor het drijven van dien molen, maar als onderbeek gebruikt. Zoo zien wij hier weer, dat een bestaand beekje meer een aanleiding dan het middel was om een molen te stichten.
De molen Waterloo (vroeger Hennemansmolen), beneden den Ordermolen vijf jaren later aangelegd, vertoont in zijn ligging duidelijk het omleiden van de oude beek, die door de lage veengronden aan de zuidzijde moet geloopen hebben. De molen ligt op een hoogte, waar de beek met dijken heen is geleid; boven den molen zijn geen dijken, de wijer is in den vasten grond aangelegd, terwijl ook de onderbeek nog in de helling van den heuvel is uitgegraven.
Op het gedeelte van het vroegere Orderveld (De Goudvink), waar in een vlak terrein de sprengen van de Eendracht zijn gelegen, die in 1751 zeker bestonden, kan onmogelijk een beekje aanwezig zijn geweest. Ook de geheel rechtlijnige aanleg wijst erop, dat daar een nieuwe beek is gemaakt, die de Grift weer met water heeft „gebeneficiërd“.
De beek bij de Winkewijert zien we op een kaart bij Pontanus uit een meertje (kaart No 3) ontstaan. Inderdaad zijn in de bocht van de beek, vroeger Swambeek geheeten, de resten aanwezig van een veen met veenputten, dat nog op kaarten van de 19° eeuw als moeras voorkomt. Toch kan deze voorstelling niet juist zijn, want de beek ontstond uit hooger gelegen sprengen en is met een dijk dwars door en hoog boven dat veen heengeleid om het verval voor den molen (van 1623) te krijgen. Deze twee feiten, het bestaan van een veenplas en een beek, die daar boven over heen liep, zijn op de kaart ten onrechte met elkaar gecombineerd. Of deze plas een natuurlijke afvloeiing heeft gehad is niet meer na te gaan, maar de molenbeek is dat niet geweest.
In een terrein, oudtijds het Orderveen geheeten, tusschen Waterloo en de spoorlijn naar Amsterdam, ligt een zijtak der sprengen van Brouwersmolen, die in 1723 bestond. Het water kwam echter niet van de oppervlakte van dat veen maar uit minstens 3 in diep gegraven sprengen.
Het beekje, dat het kleine rad dreef, ontstaat uit greppels in het lagere gedeelte, die meer afwaterings-slooten dan sprengen zijn. Het is mogelijk, dat in dit veen een beekje is ontstaan, maar daar is dan niets van overgebleven; de geheele aanleg en het gemis van natuurlijk kronkelende gedeelten wijst op een nieuwe, kunstmatige beek.
Ook de Kayersbeek ontstaat op de kaart bij Pontanus uit een groote plas. Wanneer we de kaarten der Veluwe uitde 17° en 18e eeuw met elkaar vergelijken, zien we, hoe de teekenaars oudere kaarten met hun fouten klakkeloos overnemen; nog tegen 1800 laat men deze twee beken uit meren ontstaan. Het hier bedoelde meer is de Nagelpoel (in de 16e eeuw Egerpoel geheeten), thans door ontginning geheel verdwenen. Aan de lage oostzijde was deze door een zwaren dijk, waarvan nog fragmenten aanwezig zijn, afgedamd en werd door de Engelander mark voor ’t wasschen van schapen en als vischwater gebruikt. Het was dus een heiplas,  waarvan de waterstand door het beletten der afvloeiing opzettelijk zal zijn verhoogd.