Paragraaf index


Nergens in ons land is een streek aan te wijzen, waar van oudsher zooveel watermolens in gang zijn geweest als in het Kwartier van Veluwen.
Thans, nu de meeste molen-opstanden zijn afgebroken, het water is „losgelaten” en de raden worden weggenomen of half vergaan en met gras begroeid op hun einde wachten, wordt het hoog tijd alles te verzamelen wat op de geschiedenis van een eigenaardig echt Veluwsch bedrijf betrekking heeft, dat eenmaal zijn stempel heeft gedrukt op een groot deel der bewoners van het gewest. Wel leeft de herinnering aan een verdwenen nobel handwerk nog levendig in den geest der nazaten van de talrijke papiermakers-dynastieën‚ die hier eenige eeuwen lang de hamers hebben hooren bonzen, maar de tijd is niet ver meer, dat de plek, waar eens een molen stond, nauwelijks meer zal worden herkend.
Het bijeenbrengen der gegevens 1) voor een geschiedenis van de Veluwsche watermolens en van hun stichters - in ’t bijzonder die in de omgeving van Apeldoorn -- het nagaan en in kaart brengen der beken, het opsporen van hun herkomst en geschiedenis (want ook de beken hebben een, volkomen verwaarloosde, historie!), en de studie van hetgeen door geologen, geografen en anderen over dit onderwerp is geschreven, deed ons zien, hoe oppervlakkig deze stof is behandeld en welke zonderlinge en zelfs ongerijmde voorstellingen daarover nog algemeen bestaan.

1) Hierbij heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de hulp van den heer W. C. I.. Sanders alhier, die reeds jaren in denzelfden geest werkzaam is en zijn aanvullende aanteekeningen bereidwillig voor dit doel afstond.

Een nadere beschouwing van den vroegeren toestand der beken, hun verandering van karakter door den aanleg van sprengen, hun herhaalde omleggingen voor den bouw van watermolens is noodzakelijk voor een goed begrip van de wijze, waarop deze in het landschap zijn gelegen. In de eerste plaats zal dit toegelicht worden met wat de omgeving van Apeldoorn -- waarover de meeste gegevens te onzer beschikking staan--daarover kan leeren daarna den loop en de merkwaardige en zelfs mysterieuse geschiedenis van eenige andere molenbeken na te gaan.
Het was niet uitsluitend door de aanwezigheid van talrijke natuurlijke waterloopen, dat Apeldoorn het voornaamste centrum van watermolens is geworden - we vinden die immers in een landschap zonder waterraden als Drente in veel grooter getal - maar door zijn ligging aan den oostkant der Hooge Veluwe, waar deze vrij plotseling in het vlakke laagterras naar den IJselkant overgaat, terwijl dit randgedeelte tevens in noordelijke richting afhelt.
De natuurlijke stroombedding van de Grift, beneden Apeldoorn veel overeenkomende met de weteringen bij De Teuge, bij Twello en in Salland en evenals deze reeds in voorhistorische tijden gevormd, maakte het door zijn vrij groot verhang in den bovenloop mogelijk, reeds in de middeleeuwen te worden benut tot het drijven van eenige bovenslags-waterraden.
Maar dat gedeelte der Grift was toen zeker niet de grootendeels tusschen dijken doorgeleide beek, welke thans dezen naam draagt. We moeten, om ons een voorstelling te kunnen vormen hoe die beek er eertijds uitzag, beginnen met alle latere vervormingen, de van dijken voorziene gedeelten en andere omleggingen en de sprengen, weg te denken.
Vooral aangaande de geaardheid der z.g. sprengen (een naam, die elders l) in ons land weinig bekend is) blijkt dikwijls, en niet alleen bij beken, een volkomen misvatting te bestaan.

1) De naam Springendal, bij Ootmarsum wijst op gegraven sprengen. Komen deze, al is het niet onder dien naam, ook in andere deelen van ons land voor?

Men meent dan, dat sprengen natuurlijke „bronnen” zijn, aan den voet der heuvels „ontspringende”, waaruit het water opwelt, dat in zijn loop een bedding heeft „uitgeslepen“; die beek kon dan gebruikt worden om „daarop” molens te leggen.
Inderdaad is een spreng evenmin een natuurlijke bron als een waterput; werkelijk echte bronnen komen op de Veluwe slechts uiterst schaars voor.
De aanleg dezer sprengenstelsels is geheel het werk der menschen en dateert voor een groot deel uit de 17de eeuw; maar vermoedelijk al veel vroeger is daar, ten tijde der geldersche Graven en Hertogen, voor het oprichten hunner ,‚dwanckmolens” aan begonnen, terwijl andere, b.v. de Badhuissprengen en de voedingssprengen van het Apeldoornsche Kanaal eerst in de 19de eeuw zijn gegraven en sommige nog na 1900 zijn aangelegd.
Aan den rand der hoogere gronden heeft men gebruik gemaakt van de omstandigheid, dat daar, door het maken van meer of minder diepe ingravingen (de diepste tot 7 m beneden het maaiveld, de meeste zijn 2 à 4 m diep), het grondwater kon bereikt worden, dat regelmatig en doorloopend afvloeit uit den geweldigen watervoorraad, in de nabij gelegen heuvels steeds aanwezig. Een geheel andere toestand heerscht in de terreinen, waar de Veluwsche weteringen, de beken bij Barneveld en Lunteren en langs de Zuiderzee 2) ontstaan, waterloopen, die niet door gegraven sprengen worden gevoed.

2) Ook eenige sprengenbeken komen in de Zuiderzee uit.

Ook daar treft men, vaak reeds op geringe diepte, grondwater aan, maar de stand daarvan is in hooge mate afhankelijk van den regenval, zoodat de bovenloopen dezer beken in droge tijden over aanzienlijke lengte kunnen droog liggen of maar spaarzaam water voeren, terwijl ze in neerslagrijke perioden in den benedenloop nauwelijks het water kunnen bergen. Dergelijke beken, ook al is er voldoende verval aanwezig, zijn ongeschikt voor den aanleg van molens. Te weinig of te veel water beteekent stilstand van het bedrijf of gevaar voor beschadiging van het „vlotwerk“, wat vooral bij sterke dooi na zwaren sneeuwval, wanneer de „sneelooge” loskomt, het geval kan zijn. Klachten over watergebrek door natuurlijke oorzaken komen bij de apeldoornsche molenbezitters niet voor. Zelfs in zeer droge zomers is ook thans, volgens het getuigenis van papiermakers en bleekers, daling van het niveau der sprengen, hoewel merkbaar, practisch van weinig belang.
Een blik op de kaart (N°. 1) doet zien, hoe ingewikkeld die sprengensystemen kunnen zijn en hoeveel arbeid en overleg daaraan is ten koste gelegd. Tevens geven deze in hoofdzaak aan, tot hoever nog toevoer van grondwater plaats heeft, namelijk tot zoover ze vertakt zijn, in allerlei bochten de zijkanten der dalen binnendringen of verder naar beneden nog kleine zijsprengetjes en verwijdingen vertoonen. Dat deze sprengen, wier bovenste, vaak rondachtig verwijde gedeelten „koppen” heeten, gegraven zijn, blijkt niet alleen uit de daar omheen opgeworpen grond, maar is ook duidelijk te zien in de hellingen aan de binnenzijde, waar vaak in profiel de doorsnede der oude overdekte heidekorst aan den dag komt. Echte, oorspronkelijke beken vertoonen dit profiel niet; hoogstens ligt er een hoogere rand langs, ontstaan door het schoonmaken der beddingen. maar deze grond is niet voldoende om de bedding weer geheel te vullen. Sprengen kunnen door de aarde der omringende wallen weer geheel gedempt worden.

Daar ook de gedeelten, die het water uit het grondwater-gebied afvoeren, nog diep zijn uitgegraven, maar langzamerhand boven het grondwater-niveau komen te liggen en in dezelfde meest met heide begroeide terreinen gelegen zijn, is er geen merkbaar onderscheid tusschen de waterleverende en -afvoerende sleuven, die beide sprengen worden genoemd. Men kan dan ook niet spreken van de bron of bronnen van een sprengenbeek, waarvoor dan de koppen worden aangezien, want een geheel stelsel van sprengen en koppen levert over een grooten afstand van vaak eenige kilometers lengte overal het grondwater. Nog dwazer is het, in zoo’n sprengengebied de plaats te onderstellen, waar reeds vroeger een natuurlijke bron 1) opwelde, die door erosie de schijnbaar natuurlijke -- maar inderdaad kunstmatige -- bedding heeft uitgeslepen – bestaat daarbij nog het misverstand, dat deze beken zouden „ontsprongen“ zijn in oorspronkelijk vochtige en moerassige plekken.

1) De fantasieën van Hofdijk en anderen over heidensche bronnen en bijbehoorende met name genoemde goden en godinnen worden nog steeds nageschreven. Ook bij het vermelden van prehistorische nederzettingen en grafheuvels bij beken wordt vergeten te onderzoeken of die beken daar toen al waren!

Dat mag in het lagere deel der Veluwe het geval zijn geweest, zeker is het, dat de oppervlakte-gesteldheid van het terrein volstrekt geen aanwijzing geeft voor de nabijheid van het grondwater.
Het ontstaan van venen, plassen en waterrijke plekken op de hoogere gronden wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de vorming van een weinig doorlaatbare harde korst en het water, dat daarop blijft staan, is regenwater, dat niet kon wegzakken. Het maken van een waterafvoer in zulke terreinen veroorzaakt ten slotte alleen, dat ze droog komen te liggen en die afwateringsslooten zijn geen bruikbare levende beken. Als in dergelijke gronden sprengen gegraven zijn, dan worden die niet gevoed door het regenwater, dat de oppervlakte moerassig maakt, maar door het grondwater daar onder. Dat kan trouwens ook diep onder vochtige plekken zitten terwijl het in oogenschijnlijk droge heidevelden dicht aan de oppervlakte ligt. Door deze bedrieglijke verschijnselen hebben de aanleggers der beken zich dan ook niet laten misleiden, maar door het graven van proefputten zich eerst van de grondwater-diepte 1) vergewist en dan de  sprengenaanleg naar den bouw van het terrein bepaald.

1) Het niveau der koppen ligt vaak wat lager dan de hoogte waarop het water uit den grond sijpelt en geeft dus niet precies den grondwaterstand aan. Door den geregelden afvoer zal het oorspronkelijk grondwatervlak in de naaste omgeving zijn gedaald.

Uitgestrekte heidevelden, geschikt voor sprengenaanleg 2), lagen er in de Veluwsche marken in overvloed.

2) Ook het zeer hooge regencijfer der centrale Veluwe vormt een gunstigen factor voor sprengenaanleg.

Zodoende zijn zelfs oorspronkelijke, bestaande beekjes, waarvan het erfpachtrecht van het water was verkregen, hoe vreemd dit misschien ook mogeklinken‚ in enkele gevallen niet eens voor aanvoer van water gebruikt. Zonder zich aan deze onbeduidende waterloopjes te storen hebben de papiermakers een veel krachtiger beek gemaakt, door veel hooger, ver in de velden, het grondwater op te zoeken en naar het aanwezige beekje te leiden, waarbij tevens voldoende verval voor een molenrad werd verkregen.
Het is niet toevallig, dat de bovenste molenplaatsen, zooals uit de stichtingsdata 3) blijkt, reeds zoo vroeg zijn bezet en dat we de eigenaars zoo vaak in conflict zien met de marken, vanwege het ijverig graven van sprengen.

3) Waar deze niet konden opgespoord worden is (kaart I) tusschen ( )  de oudst bekende vermelding opgegeven.

Wie zich een plaats onmiddellijk beneden de sprengen wist ten verzekeren, had de beschikking over de zenuwen van het bedrijf en hing niet af van den watertoevoer van bovenliggende molens.
Waar de sprengen het grondwatergebied verlaten hebben en ter hoogte van het maaiveld komen te liggen, heeft geen watertoevoer meer plaats, tenzij er van hooger liggende terreinen zijtakken in uitmonden.