Paragraaf index


moerman p37
Deze oude beek was in 1752 gedeeltelijk de markegrens tusschen Eerbeek en Zilven, werd toen de limietsscheiding van de Heerlijkheid het Loo en is thans gemeentegrens. Uit het verbaal  1) van die grens-scheiding en de bijbehoorende kaart blijkt, dat van den grenshoek af naar de richting van Zilven eerst een „dorre sloot" wordt gevolgd.

1) Hoefer, Het Loo, bl, 95.

Bij het uitbakenen wordt „over de bogten heen gesprongen”, zoodat de grens hoekig en rechtlijnig wordt. Men volgt deze sloot en dan wordt ‚,wat ter regterhand omgeswaayt tot in de oude toegeleide beek”, die met zijn bochten wordt gevolgd tot aan de eiken-allee van het erf het Hoen.
Deze „toegeleide beek" is een deel van de „olde Silvolse beek”, dat met behulp van de kaart der Heerlijkheid kan worden bepaald. Merkwaardig is, dat op de kaart in dit gedeelte een oudere markegrens (de gestippelde lijn op kaart 4b) tusschen Zilven en Eerbeek is geteekend, bestaande in een sloot met wal, die in de ‚,dorre" sloot uitkomt. De „olde” beek is daar dus niet de natuurlijke grens geweest en dit wijst erop, dat bij de oudere marke-begrenzing dit gedeelte der beek van het erf Het Hoen tot aan het eind der wal nog niet bestond,, m. a. w. dat het oorspronkelijke beekje eerst ontstond ongeveer ter hoogte van de plaats waar wal en dorre sloot samenkomen en dat de toegeleide beek de gegraven afvoer was van den molen naar dit beekje.
Hier moeten we er op wijzen, dat molenbeken zelden markegrens zijn, maar wel bij herziene grensregelingen als zoodanig worden aangenomen. De Grift was niet de grens 2) tusschen de marken van Orden en Wormingen, maar deze „laakte” (kaart I) van paal op paal, ten O. van de beek.

2) Jhr. Mr. Martens van Sevenhoven, Gesch. atlas van Ned. Marken in Gelderland. ln den bijbeboorenden text ('s-Gravenhnge 1925) wordt de Grift als grens van de Order- en Worminger marken aangenomen.

Trouwens de tegenwoordige beek kan daar niet de markegrens zijn, want dit deel van de Grift is een verlegde bedding (voor den molen Holthuizen), terwijl de oorspronkelijke Grift door de laagte meer westelijk moet geloopen hebben. Een enkele maal vormen weteringen de grenzen der marken (b.v. in de omgeving van Barneveld), de nieuwe gedeelten der molenbeken uit den aard der zaak nooit.
De gemeentegrens bij Loenen valt thans samen met een gegraven voedingsbeek van het Kanaal, die in zijn rechtlijnigen aanleg met lage dijkjes zeker niet den vroegeren toestand der oude beek weergeeft. Op de kaart van 1752 vertoont deze de bochten, door de grenslijn (thans de beek) afgesneden. Daar ergens moet deze beek eenigszins anders geloopen hebben; vermoedelijk is ook de dorre sloot, die thans niet meer ‚‚dor” is maar het water uit de weidegreppels afvoert, een gedeelte van de oude beek geweest.
Een tweede beekje, in dezelfde lagere terreinen (het Slat) ontstaan, moet gebruikt zijn voor afvoer van de molenbeken in Loenen, waarvoor een vijftal sprengenstelsels zijn gegraven. In den molen (II) op de „Lunse beek” herkennen we een verdwenen molen op de Bruisbeek. Deze is thans bij de vroegere brug over den grintweg gedempt; de zeer vervallen sprengen hebben nog wel water maar voeren dit niet meer af. De beek beneden den molen, die vermoedelijk later het daar gelegen snuif- en mosterdmolentje was, heette de Roode beek.
Voor den aanleg van nieuwe molens in Loenen is de „nieuwe gegraven Silvolse beck” gemaakt, waardoor ook de molenbeek uit Zilven het water op die molens kon brengen. Tevens zal toen de aanleg geschied zijn van de hooggelegen sprengen in Zilven, wier afvoer (de Morrebeek) met een waarlijk stouten aanleg om en over een steile helling geleid, voor een papiermolen (6) is gebruikt, waarvan alleen de waterval nog bestaat. Na 1662 moet de beek beneden dezen molen voor de stichting van den tegenwoordigen korenmolen weer met een scherpe bocht zijn omgelegd; vermoedelijk is de oude korenmolen daarheen verplaatst, waardoor deze gedreven kon worden door twee molenbeekjes.
Op de Stroobeek, die in 1662 bestond, lag toen en ook in 1752 nog geen molen, maar wel op een kaart 1) van 1826.

1) Choro-topografische kaart der noordelijke provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden, volgens ontwerp van Baron Kraijenhoff, zonder jaar (1826).

De beek is door diepe sprengen verbeterd; de molen (9) is thans afgebroken.
Naast den korenmolen (III) is op een beekje, gevoed door twee sprengenstelsels nog een papiermolen (8) gelegd. Later kreeg deze korenmolen ook het water uit Zilven. De onderbeek van den papiermolen, die langs een daar nog staanden noteboom 2) liep, is gedempt en het water onder de bovenbeek van den korenmolen door naar beneden geleid.

2) Op de erven der papiermakers stond vroeger vaak een noteboom. Als tuinversiering bezigden ze dikwijls een omgekeerde zwarte vitriool-flesch.

Het heerlijk waterrecht der Loenensche beken is waarschijnlijk in 1561 bij den verkoop 3) van het holtrichtersambt en andere rechten door Karel van Gelder aan Wynant van Hackfort tevens aan dezen gekomen.

3) Sloet Markerechten, bl. 174.

In 1649 (Verp. Reg.) is Olivier Hackfort eigenaar en Jochum Sprinckmeyer pachter van een ‚‚coornmolen met getimmer"; ook is hij eigenaar van een papiermolen met slechts 2 bakken, misschien het latere mosterdmolentje. Ook bezit hij het waterrecht van een tweeden papiermolen (IV ?) met 3 bakken, eigendom van Wolf Gabriels.
De voeding der slotgrachten van het kasteel Terhorst geschiedt tegenwoordig niet door de molenbeek, welker niveau iets lager ligt dan dat der grachten, maar door twee evenwijdige sprengen en een uit ZW. richting komend weteringetje, dat door een houten goot naar de molenbeek is heengeleid; dit water wordt op de Stroobeek afgeleid.
Deze tweede vernieuwde molenbeek moet voor de stichting van de Middelste (10) en Achterste (11) molens wederom in NW. richting zijn verlegd en bedijkt. Dat is tusschen 1662 en 1752 geschied. De beek op de kaart van 1662 (van molen IV tot G) is dan ook niet de tegenwoordige beek, maar een loop tusschen de bestaande en de ,‚olde” beek in, die nu als afwatering dient. Ter hoogte van den Achtersten molen zijn deze drie evenwijdige beekloopen uit verschillende tijden nog te zien.
Het verdere verloop van de ‚,olde” beek van den grenshoek langs den Wijenberg naar beneden, hebben we niet meer kunnen opsporen. Wel is in dien hoek, bij een overgebleven mooi stuk gagel- en rietmoeras een droge kronkelende sloot gelegen, die in de genoemde richting loopt, maar verder in weiland te loor gaat. Het beneden-gedeelte, bij den mond, is
nog goed te herkennen. De hoekige aanleg daar, die ook op de oude kaart goed uitkomt, wijst erop, dat, indien er ooit een natuurlijke Emperstrang is geweest, deze aanmerkelijk moet zijn genormaliseerd.
Nu is juist in de marken in dezen hoek der Veluwe van ouds zeer veel werk gemaakt van de afwatering. Nergens vinden we zooveel bepalingen over het leiden van water als daar, zooals uit Sloet's Markerechten blijkt.
In 1482 (bl. 251) begeerden de ‚,bueren” van Voorstonden en van Uken (Oeken) „een nye weteringhe toe graeven die ny tot voertyden geweest, tusschen Thunder mercke ende Emper mercke in die Issel toe gaen". De richters en heemraden oordeelden het echter beter, dat het water zou loopen „alsoe dat van oldes toe gaen plach”. In 1603 hebben „die van Tonden” een waterleiding toegeworpen „die die van Empe hadden gemaeckt deur onse marekt van onse beecke af tot oere marckt" (bl. 261). De mark van Noord-Empe maakte talrijke resoluties (bl. 587) over het onderhouden van de beek en van de leigraven. In de beken onder Hall en Eerbeek mochten in 1614 (bl. 279) geen dammen meer gelegd worden „omme kreeften toe vangen". De markeboeken van Empe (bl. 247) bevatten de  namen dergenen, die de beek en de tochtgraven moeten onderhouden; de Wijenborg wordt in 1608 vermeld als eigendom der mark.
Op het door ontginning verdwenen gedeelte der bedding moet de geprojecteerde molen gestaan hebben, wanneer de stichting daarvan althans is doorgegaan, en wel ergens boven den Weijenberg. De geheele aanleg wijst o. i. aan, dat de bedoeling was, een onderslags molen te leggen. We zien immers de verlegging van de beek „door het hout” aangegeven beneden de plaats, waar de molen zal gebouwd worden, waardoor een groote bocht wordt afgesneden. Daardoor wordt het verhang en dus de stroomsnelheid vergroot, terwijl bij een bovenslags-molen de beek boven den molen juist in een bocht wordt gelegd, om het verval te krijgen. Ook het feit, dat de molen over de beek zal gelegd worden, terwijl in alle molenakten de term “op de beek” voorkomt, doet o. i. aan een onderslags-rad denken.
Dit maakt het nog begrijpelijker, waarom van de zijde der Van Steenbergens werd geprotesteerd, want hierdoor werd meer water naar den Ouden ljsel „getrokken” en kwam er minder op den Voorstemolen. Er moet toen dus ook toevoer van water uit Loenen naar den molen bij Nijenbeek zijn geweest, al is het niet duidelijk of dit uitsluitend door de dwarse, onnatuurlijke „Voorsterbeeck” - die thans niet meer de verbinding vormt -- of tevens door den tegenwoordigen, in een laagte kronkelenden afloop geschiedde. De oorspronkelijke loop, samenvloeiing en afvoer dezer beken, vóór het ingrijpen door den mensch, is niet meer na. te gaan; hun meer of mindere echtheid kan men slechts vermoeden. De hierboven gebleken neiging der Empenaren om aan hun buren beken te ontfutselen maakt ook de Emperstrang eenigszins verdacht.
Hoe de stichters van watermolens in de aangrenzende marken naar water zoeken, blijkt nog uit een proces 1) van 1669.

1) Nijholt, Hot van Gelre, Pleidooiboek XXVIII, bl. 37.

Het Hof erkent daarbij, dat impetrant bevoegd is om, na accoord met de marken van Loevenum, Spankeren en Soeren, daar te graven, ten einde, na water gevonden te hebben, daartop een of meer molens te zetten. Men wilde deze dus oprichten niet op bestaande, maar op nog te graven, nieuwe beken.