Paragraaf index


moerman p33
Of er ooit een afwaterings-beekje is geweest en of we in de onder-beek van den molen een echte beek hebben te zien, kan niet meer onderzocht worden. In elk geval kreeg deze beek zijn watertoevoer uit veel verder westelijk gegraven sprengen, voorkomende op een kaart van 1751, die met lange dijkwerken naar den molen (vóór 1653 gesticht) zijn geleid. Met den Nagelpoel had deze sprengenbeek niets uit te staan. Deze beek is voor het noordelijk gedeelte van het Kanaal gebruikt en later ook door een duiker met het zuidelijk deel in verbinding gebracht.
Volgens het verpondingsregister van 1649 zijn de erfgenamen van den Landdrost van de Veluwe, Asweer van Apeldoorn, eigenaars van het waterrecht der beek, waarop de molen het Slop gelegen was. In 1639 heeft nl. de Rekenkamer aan dezen Asweer het waterrecht uitgegeven „op zekere beekjes zoo ver de buurschap en mark van Orden strekt, onverkort het recht der drie molens, die op dezelve reeds gelegd zijn”. Waarschijnlijk hebben we in het verwerven van dit recht een soort van geldbelegging en speculatie te zien, door het water weer aan papiermakers te verpachten. Van een oorspronkelijke beek is misschien nog de uitgediepte bedding als onderbeek van het Slop overgebleven, maar feitelijk is de tegenwoordige beek een andere, die uit gegraven Sprengen ontstaat.
Op het Loo en in Wenum zullen reeds beekjes zijn geweest; later werden ze geheel door sprengen gevoed, in hooger gelegen terreinen uitgegraven.
Het lijdt voor ons dan ook geen twijfel, of de oorspronkelijke voedingsbeekjes der Grift moeten vrij onbeduidende loopjes zijn geweest, grootendeels nog onmachtig tot het drijven van een molenrad. De eerste molens op de nog weinig verbeterde beken, die toen werkelijk afwatering waren, liggen dan ook in ’t algemeen vrij ver benedenwaarts, waar natuurlijk meer water aanwezig was dan verder naar boven. Onder den korenmolen op de Grift konden later slechts 2, daarboven tot Uchelen toe nog 7 molenplaatsen bezet worden. De korenmolen in Beekbergen is verbeneden-waarts gelegd, op grooten afstand van het kerkdorp. De Wenumer zaadmolen lag dicht bij den mond der beek, de 3 nieuwe molens werden daarboven gebouwd.
Wanneer in later tijd in den bovenloop molens gesticht werden,moesten de molenaars wel zorgen voor krachtiger water-toevoer. Dat kon door het graven van sprengen doeltreffend geschieden en toen de water-voorziening afdoende was verbeterd, konden door de gunstige terrein-gesteldheid met een aanzienlijk verval nog talrijke molens erbij gelegd worden.
Ook uit de geschiedenis van andere Veluwsche beken zal blijken, dat deze in hun vroegeren toestand veel onaanzienlijker moeten geweest zijn. Om dit aan te toonen was het noodig oude kaarten en andere nog nagenoeg niet geraadpleegde archivalia op te sporen en ons op het gebied der historische geographie te begeven.
Bovengenoemde kaart bewijst, hoe voorzichtig we met het gebruik van dergelijk materiaal moeten zijn. Eenige kaarten van limietsscheidingen of naar aanleiding van processen geteekend, verschaffen soms belangrijke gegevens, al komen steeds verkeerde verhoudingen der afstanden en andere fouten en misteekeningen voor.
Een groote geteekende kaart 1) van de Heerlijkheid het Loo vertoont zulke curieuse onjuistheden, dat we daar even de aandacht op moeten vestigen.
1) Door W. Leenen. Er bestaan 2 exemplaren, één in het Koninklijk Huisarchief (’s-Gravenhage), één in het paleis het Loo. Deze kaart dateert zeker niet in zijn geheel van 1748, want toen werd de Heerlijkheid zuidwaarts begrensd door de marken van Uchelen, Wormingen en het Woldhuis Hoefer, het Loo,bl. 82). Daarna zijn de limieten vergroot in 1749, 1750, 1751 en 1752. In 1752 (4 Sept.) zijn de palen rondom de vergroote Heerlijkheid (die de kaart aangeeft) zeker gezet, dus de kaart kan, wat het zuidelijk deel betreft, nog in 1752 zijn geteekend; het noordelijk deel zal zijn geteekend naar de gegevens van 1748. Een verkleinde, onvolledige copie (vermoedelijk begin 19de eeuw) bevindt zich in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden.

Klaarblijkelijk heeft de teekenaar de kaart vervaardigd naar notities op het terrein gemaakt, waarbij niet alleen wegen, beken en molens, maar ook enkwallen en andere perceels-afscheidingen zijn genoteerd. Het water is op de kaart blauw gekleurd, maar bij het uitwerken schijnt de teekenaar uit zijn gegevens niet meer te hebben kunnen wijs worden en zoo zien we dan als beek geteekend, wat een weg of een droge walsloot moet zijn. Vooral in de buurt van den Ordermolen en het Ritbroek is het zoodoende tot een hopelooze verwarring geworden. Een gedeelte van de Grift mankeert; de molen bij Hattum ligt op de verkeerde plaats; de sprengen van Keyertsmolen liggen op de juiste plek maar gaan door den Nagelpoel. De sprengen van de Winkewijer zijn vrij nauwkeurig weergegeven en de beek ontstaat niet uit een plas, Dit in aanmerking genomen kan toch gezegd worden, dat in 1748 het beken- en sprengen-stelsel in hoofdzaak overeenkomt met den tegenwoordigen toestand.
De gegevens uit oude proces-stukken kunnen tot merkwaardige ontdekkingen leiden aangaande den vroegeren loop eener beek. Het is thans volkomen vergeten, dat de Loenensche beek, die tegenwoordig met de Beekbergsehe samenvloeiende bij Nijenbeek den ljsel bereikt, eenmaal een veel zuidelijker richting had en reeds tegenover Zutfen in een ouden IJseltak uitmondde.
Bijgaande kaart (N°. 4a) van 1662 is ongetwijfeld geteekend naar aanleiding van een proces 2) tusschen  J.B. ten Grotenhuis 3) en Johan van Steenbergen tot Nijenbeek 4).

2) Nijhoff, Reg. Hof van Gelre bl. 91, Civ, Sent. XV, bl. 8, Pleidooiboek XXI, bl. 356.

3) Dr. J. S. van Veen, Reg. op de Leenaktenboekcn, Arnhem 1917, bl. 273.

4) Aldaar bl. 329.

De eerste vraagt octrooi tot het leggen van een papier- of volmolen over de Emperstrang. De laatste, gedaagde wenscht daarbij gehandhaafd te worden bij zijn oud recht en genot van waterleiding der Loener- of Voorsterbeek en den impetrant veroordeeld te zien wegens het veranderen van den mond der Emperstrang en het verbeteren en verdiepen daarvan. Het llof verklaart den eischer niet ontvankelijk. Het verband dezer beken is uiterst moeilijk te ontwarren. Er heeft een, waarschijnlijk gegraven, verbinding bestaan tusschen de Oude Loenensche en de oude Beekbergsche beek, op de kaart Voorsterbeek genoemd (I tot K). De oude loop van de beek, uit Beekbergen komende, is het Verlaten Beekje, dat door de stichting van den Klarenbeekschen molen, waarvoor de beek met zwaar dijkwerk ver werd omgelegd, in onbruik is geraakt. Dit beekje met zijn toepasselijker naam 1) dient thans alleen als afwatering.

1) Onder Wissel bij Epe is een Verloren beek.

De tegenwoordige verbinding van de Loenensche en de Beekbergsche beek is op de oude kaart niet aangegeven. De afloop door de Voorsterbeek is blijkens de verklaring in verval geraakt, want het water stond „als in" een sack” en is daarna weer „in een kanaal gebracht” en dus hersteld. Het beweerd recht van leiding der Loenerbeek wijst erop, dat eenmaal water van Loenen naar Nijenbeek heeft geloopen.
De „tredenmolen” 2) bij dit kasteel, een der zeer weinige onderslagswaterraden der Veluwe, die nog in zeer vervallen toestand bestaat, wordt reeds genoemd in een oorkonde (Gedenkw. I N°. 50) van 1296.

2) Vermoedelijk was dit geen tredmolen. maar ziet het woord treden op de schoepen of schoffels van een onderslags-rad. Volgens Sloet (Tijdschr. Staath. en Stat.) was in 1850 in Wapenveld (fabriek van G. van Gerrevink) een rad van 11 el doorsnede, breed 4 el 7 palm; op de koperfabriek (van Krepel) in Klarenbeek (Voorst) een rad van 8 el. 66 duim met schoffels van 3 el 4 palm.

Met de Nijenbeek wordt die in 1297 (N°. 52) opgedragen aan Reinald I en komt later in bezit der Van Steenbergens.
De kaart geeft op verrassend duidelijke wijze weer, hoe voor den aanleg van nieuwe molens een nieuwe beek wordt gegraven en de oude beek zoodoende geen watertoevoer meer krijgt en een doode tak wordt. De geschiedenis van de drie opeenvolgende Loenensche beken zal als volgt te verklaren zijn.
De oude Silvoldsche (Zilvensche) beek ontstond waarschijnlijk in het lage terrein, thans geheel ontwaterd en tot grasland gemaakt. Voor den aanleg van den ouden Zilvenschen korenmolen (1) is daarvan als afvoer gebruik gemaakt, maar de water-toevoer van de molenbeek geschiedde door sprengen, in den Dalenk gegraven. Beneden dien molen is een gegraven sprengenbeek (Morrebeek) in de onderbeek geleid, die moet gediend hebben voor latere, lager gelegen molens.
Die korenmolen is thans geheel verdwenen; het bestaan ervan is zelfs niet meer bekend en de bijbehoorende sprengen zijn volkomen verwaarloosd en grootendeels gedempt. Volgens de aanteekening op de kaart heeft deze oudste beek oorspronkelijk door de Emperstrang naar den Ouden Ijsel geloopen, die volgens Sloet 3) in 1405 nog de ljsel heette, wat niet overeenkomt met de opgave in een Oorkonde van 1272 (Sloet N°. 943), volgens welke de Marsch 4), tegenover Zutfen, gelegen was over den Ijsel (sita trans Islam).

3) Mr. L. A. J. W. Baron Sloet, Van Al’s, Arnhem 1871, bl. 201, 287.

4) De Marsch (infra antiquam Islam et novum) is door Reinald in 1319 aan Zutfen verkocht (Gedenkw. I  N°. 183). Over den IJsell bij Zutfen zíe Slichtenhorst, Alle de 14 boeken van Geld. Gesch., Arnhem 1654; Boek I bl. 64, Boek VII‚bl. 141.