Paragraaf index


Eerste papiermolen in het ambt Apeldoorn

De geschiedenis van de vroegste Veluwse papiermolens voert direct van Arnhem naar Apeldoorn. Het is eigenlijk een totaal onverwachte archiefvondst geweest, die ons op het spoor heeft gebracht van het stichten van een dergelijke molen te Apeldoorn in 1593. Voor 1957 werd als vaststaand aangenomen, dat in 1601 Marten Orges de eerste papiermolen in onze gemeente stichtte op de Beekbergensebeek.

Nu kwam mij op 13 mei 1957 op het Rijksarchief in Gelderland een minuut van een schrijven 23) in handen, gedateerd 4 mei 1603, dat door het Arnhemse Hof gezonden was aan Georgien Pannekoeck, scholtis van het ambt Apeldoorn. Op het eerste gezicht leek de inhoud niet erg belangrijk, maar toch zouden enige regels in dit stuk oorzaak zijn, dat een heel andere kijk verkregen werd op het ontstaan der Apeldoornse papierindustrie.

Zoals reeds is gezegd scheen het bewuste schrijven aanvankelijk niet van groot belang te zijn; het bevatte een antwoord van het Hof op klachten van ingezetenen van het dorp Apeldoorn, en wel speciaal die der Ordermark, over het ongeoorloofd weiden van schapen op hun markegronden. Het Hof gelastte de personen. die zich hieraan hadden schuldig gemaakt. zich in het vervolg daarvan te onthouden en met hun schapen niet verder te gaan dan „aen het Kerschoten aen die pampiermoelen und volgens aen den koirnmoelen”.

In bovengenoemd schrijven werd dus zo terloops de voor ons uiterst belangrijke mededeling gedaan, dat er in mei 1603 bij Kerschoten al een papiermolen lag op de Grift en deze datum kwam dan wel heel dicht bij het jaar 1601 van Marten Orges. De vraag rees. zou het inderdaad Orges zijn geweest, die de eerste molen in Apeldoorn stichtte? Geen wonder, dat er direct pogingen werden gedaan meer over de molen bij Kerschoten te ontdekken. Maar waar moest gezocht worden? Een eerste archief- onderzoek leverde geen enkel resultaat op; een volgende keer gelukte het beter en kwamen tal van verrassende gegevens voor de dag; eveneens bij latere nasporingen. De allerbelangrijkste resultaten van dit speurwerk laten we hieronder volgen.

Bij het doorzien van een staat van ontvangsten en uitgaven van de voormalige geestelijke instellingen op de Veluwe 34), stond daar onder het hoofd ‚,Apeldoren” de volgende post: „Die plaetz daer die Olie und Volmoelen plach te staen op die grift heeft gepacht Johan Steenbergen die jonge de tyt van XVI jaeren, Ingegaen op Johannis, 93 jaerlix voer 40 gl. (afb. 5).

Hieruit bleek, dat gedeputeerden van Veluwe, als beheerders der bezittingen van het voormalig Convent van Monnikhuizen, de plaats waar vroeger de olie- en volmolen stond op de Grift te Apeldoorn met ingang van 24 juni 1593 voor 16 jaar verpacht hadden aan Johan Steenbergen de Jonge ! Het betrof hier dus de plek, waar in 1434 door Johan Doys een oliemolen was gesticht en later ook een volmolen kwam te liggen en zich nu de koperpletterij „De Vlijt” bevindt. Van niet minder groot belang was een ander gegeven 25), dat voorkwam in een specificatie van de geestelijke goederen op de Veluwe, gedateerd 11 juni 1604, met oa. de volgende inhoud: „Jan Steenbergen heeft gepacht dat water totte pampiermeulen tot Apeldoorn voer XL gulden, - tyt van 16 jaren und het 11e Jaer van 16 -”.

Dit betekent, dat de eerder genoemde Johan Steenbergen eveneens voor de tijd van 16 jaar het water van de papiermolen te Apeldoorn had gepacht en dat in 1604 het elfde jaar van deze verpachting was ingegaan. De uitgifte van het water voor de papiermolen vond dus ook plaats in 1593.

afbeelding 5

Afbeelding 5. Fotokopie van de akte waarbij de plaats waar de olie- en volmolen ,‚plach” te staan op de Grift,
met ingang van 24 juni 1593 verpacht wordt aan Johan Steenbergen de Jonge.


Dat de Apeldoornse molen in opdracht van Steenbergen is gebouwd, vernemen we uit een verklaring (1643) van diens zoon Jan Steenbergen, waarin deze vermeldt, dat zijn overleden vader Johan Steenbergen de papiermolen op de Grift heeft laten timmeren. Terloops maakte hij de opmerking, dat het een onderslagsmolen was. Bijzonderheden over Johan Steenbergen de Jonge en over de mensen, die bij de geschiedenis van de vroegste papiermolen te Apeldoorn een rol hebben gespeeld, geven we in het hoofdstuk: „Personen rondom de eerste Apeldoornse papiermolen”.

In een belastinglijst 26) van het jaar 1600, waarin de namen voorkomen van ingezetenen van het dorp Apeldoorn, die in de pondschatting zijn aangeslagen, wordt gesproken van „Die pantholders van de pampieren Meulen”. De molen zal toen in onderpand zijn uitgegeven: op de volgende schattinglijst 27) zijn deze woorden doorgestreept.

Van Steenbergen heeft omstreeks 1600 - misschien al eerder - de papiermolen onderverpacht aan Hans Alleman, die tegen 1602 deze pacht zonder voorkennis van Johan Steenbergen overdoet aan Peter van Bossenhoven te Dordrecht, waarover dan een kwestie ontstaat. Op 18 juli 1602 28) verklaart Van Bossenhoven, dat hij van Hans Alleman in pacht overgenomen heeft „sekeren Moelen”, gelegen tot Apeldorn, thobehoerende den Convente van Munnickhuysen”, en waarvan Johan van Steenbergen de „neeste und principael pechter” is. Deze heeft als daartoe gerechtigde later de molen „aen den gedachten Hans Alleman in pacht overgelaten”.

De hier genoemde Hans Alleman is dezelfde, die in 1592 een papiermolen wil stichten te Arnhem, hetgeen hem door de magistraat - vanwege het octrooi aan Hans van Aelst - verboden wordt. Hoe lang Hans Alleman papier gemaakt heeft op de molen in Apeldoorn, valt niet na te gaan, waarschijnlijk tussen 1596 en 1602. Op 26 juni 1600 29) verblijft hij in Apeldoorn, want dan behandelt men voor de Bank van Apeldoorn een zaak tussen hem en een zekere Jan Evertsz. Waar deze rechtskwestie over ging, staat niet vermeld. Het geschil tussen Johan Steenbergen en Peter van Bossenhoven over de eigenmachtige verpachting van de molen door Hans Alleman wordt ten slotte in der minne geschikt, want op 15 september 1602 30) doet Steenbergen ter vermijding van „vordere twist und costen und moeijten van Rechtzvorderungen” de pacht van de papiermolen op de Grift te Apeldoorn „daer Hans Alleman Pampier op pleech tho slaen” over aan Peter van Bossenhoven en Johan Evertsz. Cloppenburch. Met Johan Evertsz. Cloppenburch (misschien de Jan Evertsz. van 1600 ?), komt een nieuwe figuur naar voren. Cloppenburch was in 1593 burger van Deventer geworden en daar werkzaam als boekdrukker, boekverkoper en papierhandelaar. Gedurende de eerstvolgende jaren is hij de voornaamste persoon op de Apeldoornse molen; Peter van Bossenhoven wordt niet meer met name genoemd. Op 16 mei 1603 31) krijgt Cloppenburch van gedeputeerden vergunning om een volmolen te leggen op de Grift tegenover de papiermolen.

Interessant is de mededeling van Cloppenburch, dat hij dit gedaan heeft op verzoek van „de semptlicke Wullenwevers” (gezamenlijke wolwevers) en andere geerfden en inwoners van Apeldoorn. Er was tegen het begin der 17de eeuw in de plaats dus sprake van enige wolindustrie. De volmolen moet reeds kort daarna gereed zijn gekomen, want al op 27 oktober 1603 32) lezen we van de ,‚getimmerde volmeulen”. Jan Everts Cloppenburch vraagt in 1604 33) vergunning aan de magistraat van Deventer om in de omgeving der stad een lijmkokerij of lijmziederij te mogen oprichten. Hij motiveert zijn verzoek door te vermelden, dat hij jaarlijks grote hoeveelheden lijm nodig heeft voor het lijmen van het papier, dat vervaardigd wordt op zijn papiermolen „over (= voor) een jaar offte twee te Apeldoorn in de Veluwe toegeset”. De vellen papier moesten eerst gelijmd worden eer ze voor schrijfpapier geschikt waren. Uit Cloppenburchs schrijven valt op te maken, dat de Apeldoornse molen heel wat produceerde. Voor het plaatsen van de lijmziederij zou hij van het Deventer stadsbestuur graag de beschikking krijgen over „een ledich veldeken op de holtmarck‚ een stuk weges, boven den watermeulen”. Daar hij ook een paard nodig heeft „om alle dingen aen ende aff te brengen”, vraagt hij tevens vergunning „datselve in de weyde te jaegen". Leuk is de opmerking aan het slot van zijn schrijven over de Hollanders (hiermede bedoelt hij de bewoners van het westen des lands): „een volck, dat alle neringe soeckt tot sich te trecken, van daerment naemaels ten duurten wederom copen moet!” Cloppenburch overleed reeds in 1605, waarna we pas op 23 juni 1608 34) weer iets over de molen horen. Dan krijgt Matys van Zirck (Serrik, Sirich, Syrick, Zierick), waard in de Zwaan te Apeldoorn, twaalf jaar verlenging van pacht voor de ons zo bekende plaetse mit dat kampken, gelegen ’t Apeldoorn op die Grifte, daer die Munnickhuvsen Alymoelen ind Volmoelen plach te staen, und daer naderhant enen pampiermoelen gemaeckt is”. De herbergier Van Sierick was vóór 1608 dus al pachter van de grond, waarop de molen stond. In 1610 wordt nadrukkelijk gesproken van de pacht van ’t water en de „plaets mett een kempken lants”. Het is merkwaardig, dat daarbij opnieuw een termijn van 12 jaar wordt genoemd, ditmaal ingaande 24 juni 1610! De tot nu toe geldende pacht van 40 gulden ’s jaars wordt zowel in 1608 en 1610 bepaald op 48 gulden. Bij de pachtverlenging in 1608 moet Mathijs als eenmalig „opgelt” van elke gulden een stuiver geven voor de armen.

Heel eigenaardig is het, dat gedeputeerden bij de verlenging in 1608 verwijzen naar de oude voorwaarden van de Rekenkamer, gedateerd 29 januari 1593! We konden het desbetreffende stuk helaas niet vinden. Uit het bovenstaande zou men de conclusie kunnen trekken, dat de toestemming aan Johan van Steenbergen voor het leggen van de eerste papiermolen te Apeldoorn reeds op 29 januari 1593 moet zijn verleend. Indien dit inderdaad het geval is geweest, bestaat de mogelijkheid, dat er op de Apeldoornse molen eerder papier is gemaakt, dan op die van Hans van Aelst in Arnhem. Uit verdere gegevens valt op te maken, dat Mathijs van Sijrick niet alleen, doch samen met een andere herbergier, eigenaar was van de papiermolen. Beide waards hebben natuurlijk niet zelf papier gemaakt, maar de molen als geldbeleggingsobject gehad en het eigenlijke werk door een papiermaker laten doen. Misschien was deze persoon ‚.bedrijfsleider”; mogelijk alleen pachter. Naar aanleiding van een geschil voor de Bank van Apeldoorn (1616) kunnen we met het nodige voorbehoud zeggen, dat dit misschien Jan Thonis is geweest. Uit de gerichtsignaten van de Veluwe over 1616 blijkt namelijk, dat er in die tijd een hooglopende ruzie is ontstaan tussen Jan Thonis „pampierenmaecker” en diens huisvrouw Maeyken, beiden woonachtig in het dorp Apeldoorn, met Jan Kuyper en zijn echtgenote Gerritken. Volgens Jan en Maeyken zouden de twee laatstgenoemde personen heel hardhandig zijn opgetreden tegen Maeyken en haar moeder Jenneken van Baden, weduwe van Giliam. Gerritken opent het gevecht, slaat beide vrouwen .,dapperlyck” met vuisten en trekt hen de mutsen van het hoofd. De tegenpartij zal zich ook wel niet onbetuigd hebben gelaten. Midden in de strijd verschijnt Jan Kuyper ten tonele en gaat onmiddellijk tot actie over. Hij geeft Maeyken een flinke opstopper, neemt vervolgens een steen of ander „instrument” en brengt haar daarmee een bloedende wonde toe in „haer aengesicht boven haer ooge”. Aldus het relaas van Jan, Maeyken en Jenneken voor de scholt van Apeldoorn na het indienen van een aanklacht tegen Jan Kuyper en zijn vrouw Gerritken. Zij stellen als borgen Bernt Spickerhuis, „weert in den moriaen”, en Mathijs van Sirek, herbergier „int roode hert alhyer”. (Mathijs is in 1623 ook nog waard in de Swaan). Wanneer men nu straks zal zien, dat de papiermolen in 1623 wordt verkocht door Mathijs van Sierick en een waard in de Moriaan, lijkt de veronderstelling, dat Jan Thonis er papier maakte, toch niet geheel verwerpelijk. Beide partijen zullen wel schuldig zijn geweest, want in de uitspraak van 22 juni 1616 wordt de aanklacht van Jan Thonis ongegrond verklaard en de betrokken personen bevolen elkaar voortaan niet meer met woord of daad te ‚,molesteren” op boete van 25 goudgulden. Jan Kuyper of Cuper komt in een belastinglijst 35) van 1618 voor in de omgeving van de molen.

Omstreeks 1618 36) ligt er bij de papiermolen ook een kopermolen, die eveneens toebehoort aan de herbergiers in de Moriaan en het Rode Hert, en dan gepacht is door Andries en Lodewijk van Aelst, zoons van de in de papiergeschiedenis van ons land zo bekende Hans van Aelst. Misschien is de kopermolen in de plaats gekomen van de volmolen van Cloppenburch uit 1603.

Vooral in de eerste helft der 17de eeuw hebben de Apeldoornse volmolens een uitermate belangrijke tak van nijverheid gevormd. Het waren bedrijven, die voortdurend opdrachten uitvoerden ten behoeve van de destijds bloeiende lakenindustrie van ons land. Dit vernemen we uit een tweetal getuigenverklaringen, die op 23 mei 1647 voor de scholt van Apeldoorn werden afgelegd. Getuige Steven Jans Potgieter, schoonzoon van de toen reeds overleden Andries van Aelst, zegt dat „syn persoon zaliger vader ende hij selffs gehadt hebben een volmeulen omtrent veerthien jaeren” en hoe zij de te vollen lakens kregen uit ‚.alle hoeken, soo uyt Overissel, Campen, Deventer, Swoll, Sticht van Utrecht ende uyt Hollandt”. Met de hier genoemde molen wordt de volmolen van 1636 bedoeld. Roelof Berents, een andere getuige, verklaart dat hij en zijn vader „omtrent vijff offre ses en dartich jaeren alhier tot Apeldoorn gehadt hebben een volmeulen, daer laeckens op gevult worden ende dat de laeckens quamen uyt Overissel, hetsij Deventer, Campen, Swoll ende Sticht van Utrecht ende andere provincien”.

Uit beide verklaringen zien we duidelijk, dat de volmolens te Apeldoorn geen kleine molentjes waren, slechts afgestemd op de plaatselijke behoefte, maar flinke bedrijven, die werkten voor de lakennering ver buiten de grenzen van Gelderland. Ondanks de niet geringe kosten van ’t vervoer over land en water naar en van de molens, moet het de Apeldoornse lakenvollers door de goedkope waterkracht - en misschien de lagere lonen - mogelijk zijn geweest met succes te concurreren tegen de windvolmolens elders.

We nemen thans de draad van ons verhaal weer op en keren terug naar de papier- en kopermolen op de Grift te Apeldoorn. De aanwezigheid van de kopermolen daar ter plaatse maakt het voor ons niet gemakkelijker om de historie van de papiermolen steeds te scheiden van die van het koperbedrijf. De zaak wordt nog veel ingewikkelder doordat er vlakbij nog een of twee molens blijken te liggen, die niets uitstaande hebben met de koper- en papiermolen. In 1623 gaan de beide laatste molens over in andere handen, want op 11 februari van dat jaar verkopen de herbergier Mathijs van Serrik en de waard Jan Gerritsen in de (Oude) Moriaan aan Andries Jansen van Aelst en diens broeder Lodewijk van Aelst een papier- en kopermolen op de Grift, gelegen naast de molen(s) van Claes Pannekoek, gehuwd met Cornelia Jansen.

Hieruit zien we, dat er daar toen 3 of 4 watermolens vlak bij elkaar stonden. Met de komst der gebroeders Van Aelst breekt voor de eerste Apeldoornse papier- molen een tijd van grote bloei aan. Het bedrijf draagt in hoge mate bij tot de groei van de door ons reeds eerder genoemde buitenlandse papiergroothandel op Engeland. Het jaar 1629 vormt een tijdelijke onderbreking. In dat jaar belegert stadhouder Frederik Hendrik de sterke vesting ’s-Hertogenbosch. Om hem te dwingen het beleg op te breken, doet graaf Hendrik van den Berg met een Spaans-Duits leger een inval op de Veluwe, waarbij de Spanjaarden proberen de Veluwse steden Hattem en Harderwijk in te nemen. Deze pogingen leveren echter geen succes op, waarna het Spaanse leger naar Heerde, Epe en Apeldoorn trekt en niets beters weet te doen dan genoemde plaatsen leeg te plunderen en te verbranden. Bij de nadering van de vijand neemt een deel der Apeldoornse bevolking in allerijl de vlucht naar de omliggende steden met medeneming van have en goed. Honderden ingezetenen kunnen echter geen wagens of karren krijgen en zijn genoodzaakt in Apeldoorn achter te blijven. De Spanjaarden slepen ook ‚‚alderhande Huisraet” van Andries en Lodewijk van Aelst weg en steken vervolgens hun huizen in brand. Of hierbij tevens de papiermolen in vlammen is opgegaan, wordt niet vermeld.

Naar aanleiding van de inval der Spanjaarden verschijnt in 1630 een kaart, waarop een gedeelte van de Veluwe voorkomt, met langs de IJssel de bruggehoofden en versterkte legerkampen der vijand. In de omgeving van Apeldoorn zien we enige papiermolens getekend, waarvan het aantal en de ligging echter niet klopt. In verband met de molens op deze kaart heeft A. Schulte 37) onder de titel Die Papiermacherei bij Apeldoorn 1629 o.a. het volgende geschreven: „ . . . Wie schnell sich darauf in diesem Gebiet die Papiermacherei entwickelt hat, zeigt uns nur diese Karte mit ihren 6-8 Werken im Jahre 1629. Sie rückt Apel- doorn an die Spitze der damaligen Papiermacherei der heutigen Niederlande und macht uns die spätere hohe Bedeutung dieses Gebiets historisch verständlicher”. Zoals we zien wordt in het aangehaalde artikel gesproken van 6-8 molens; in werkelijkheid lagen er in 1629 al meer dan 14 papiermolens op het gebied van het huidige Apeldoorn. Dit doet het belang van de toenmalige Apeldoornse papierindustrie nog des te meer uitkomen. In hetzelfde jaar 1629 38) brengt men op last van de gebroeders Van Aelst „bij nacht ende t’ ontijde” de brug omhoog naast de kopermolen”, de „hoge brugge” geheten. Hierbij helpt de „pampiermaecker Swarten Peter”, terwijl Hendrick Arnts, knecht op de kopermolen, voor dit karwei zelfs „’s nachts van ’t bedde” gehaald wordt door Andries van Aelst „sonder te weten tot wat einde”. Er mocht blijkbaar aan de zaak zo min mogelijk ruchtbaarheid worden gegeven. Hendrick Arnts vertelt nog dat bij de brug enige ‚,blockskens” gereed lagen, die met veel moeite eronder werden geschoven, nadat eerst de brug met een windas opgetakeld was.

Het jaar 1636 moet niet gunstig zijn geweest voor het koper- en papierbedrijf, want op 17 maart lezen we, dat de Rekenkamer aan Andries van Aelst toestaat een volmolen te timmeren, en verlenging van pacht verleent. Dit alles in verband met de „tegenwoordige slappe negotie int coperwerck ende pampiermaecken”. De prolongatie der pacht voor Van Aelst of diens erfgenamen zal 16 jaar gelden (hij had 24 jaar gevraagd) en gebeurt tegen dezelfde condities, waarop de gebroeders Van Aelst op 2 oktober 1620 met de Rekenkamer tot overeenstemming waren gekomen. Verder mag Andries van Aelst „van tijt tot tijt, naer gelegentheyt van de negotie het voorss. moelenwerck naer sijn goetvijnden” op eigen kosten veranderen. Ondanks het leggen van de volmolen wordt de waterpacht dus niet verhoogd; wel moet Van Aelst een bedrag van 24 gulden geven voor de armen.

De inzinking in de papiermakerij heeft maar kort geduurd, want op 29 maart 1636 39) sluit Andries van Aelst een belangrijk contract af met Anthonij Jacobsz. de la Lije over grote lompenleveringen voor de molen te Apeldoorn. Gedurende de eerste maanden moet om de drie weken geleverd worden 1000 pond grof en 1000 pond „fijn lijnwaet, anders genoemd Lompen. waer af het wit papier gemaeckt wert”. Daarna zal Anthonij Jacobsz. de la Lije binnen één jaar afleveren resp. 30.000 pond fijne en 40.000 pond grove lompen. die in gedeelten, ten minste eenmaal per drie weken, gestuurd moeten worden tegen een prijs van twee en dertig stuivers en acht penningen voor de grove en drie gulden vijf stuivers voor ieder pond fijne lompen.

In het contract wordt bedongen, dat de dochter van de verkoper voor één keer van Van Aelst een bedrag van 25 carolus gulden krijgt ‚‚tot een vereeringe”. Uit de levering van 70.000 pond lompen in één jaar tijds, blijkt overduidelijk de grootte en de bloei van de Apeldoornse papierfabricage der gebroeders Van Aelst. Want de gemiddelde hoeveelheid lompen, die een Veluwse papiermolen per jaar verwerkte, bedroeg in het begin der 19de eeuw - in die tijd beschikken we voor het eerst over cijfers - tussen 3000 en 6000 pond. Wel een enorm verschil! Een beeld van de omvang van het bedrijf verschaft ons ook het verpondingsregister 40) van het ambt Apeldoorn over 1648/49. Daarin staat, dat Steven Potgieter bezitter is van een ‚,coopermolen met een pampiermolen van 22 backen als nogh een vervallen vulmoleken voorts bijstaende huijsen ende aengehorige getimmer”. Deze vermelding is niet geheel juist. Steven Potgieter, die als echtgenote Klaartje had, een dochter van Andries van Aelst‚ was maar gedeeltelijk eigenaar van het molencomplex. Wat echter het meest opvalt, is het getal van 22 hamerbakken. Als men bedenkt, dat de papiermolens op de Veluwe toen werkten met 2 à 7 bakken, kan men zich een voorstelling vormen van de enorme betekenis van dit bedrijf. Verder is het heel zonderling, dat twaalf jaar na de oprichting in 1636 reeds weer gesproken wordt van een „vervallen vulmoleken”. De derde molen van dien aard heeft dus ook al geen lang bestaan gekend. Andries Jansen van Aelst, die in 1637 overleed, had de volgende kinderen: Catharine; Judith gehuwd met Willem Jansen van Munnikhuyzcn; Claesken (Klaasje) echtgenote van de reeds genoemde Steven Jansen Potgieter; Isaac (overleden vóór 1651) en Hester (gehuwd met Daniel de Mareez).

Op 3 november 1653 verkopen Steven Jans Potgieter en zijn onmondige kinderen bij Claesken van Aelst aan hun familielid Willem Jansen van Munnikhuyzen de helft en aan Abraham Verhoef, gehuwd met Maria die Bardt en Francientje die Bardt de andere helft, het gerechte vierdepart, dat zij hebben aan de koper- en papiermolen. Steven Jansen en zijn vrouw was dat aangeërfd van hun vóór 1651 overleden broer Isaac, terwijl Abraham Verhoef c.s. reeds een aandeel in beide molens bezaten, dat zij verkregen hadden bij de boedelscheiding van hun gestorven neef Daniel de Mareez. In 1659 verkoopt ook Abraham Verhoef een gedeelte van zijn aandeel in de molens aan Willem Jansen van Munnikhuyzen. De acte is niet zo heel duidelijk en luidt ongeveer als volgt: „1659 Abraham Verhoef met diens vrouw Maria die Bardt en Francientje die Bardt aan Willem Jansen van Munnickhuyzen, gehuwd met Judith van Aelst, 1/2 vierde part van coper en papiermolens, benevens de helft van „Berent Pelenhof bij schuttinge copermoelle aen de meulenbeke boven de Nieuwe Moriaan" en aan Catharine van Aelst 1/4 part”.

Laatstgenoemde doet op 24 juli 1663 eveneens aan zwager Willem Jansen van Munnickhuyzen en aan zuster Judith haar helft over in de ,‚coopermeulen ende de pampiermeulens genaem de Monnickhuyzer meulen”, die zij ten dele van haar ouders geërfd, ten dele later aangekocht had. Op die 24ste juli 1663 hebben Willem Jansen en Judith van Aelst daar dan alles in eigendom. We zien dus dat de molens bezit zijn geweest van de vijf kinderen van Andries van Aelst: Catharine, Judith, Claesken, Isaac en Hester.

Merkwaardig is het, dat in de bovenaangehaalde stukken van 1659 en 1663 steeds sprake is van meer dan één papiermolen; vermoedelijk is het „vervallen vulmoleken” eveneens tot papiermolen ingericht.

Vóór 1670 overlijdt Willem Jansen van Munnikhuyzen, waarna zijn energieke weduwe Judith van Aelst het koper- en papierbedrijf voortzet, later geassisteerd door haar zoon Andries van Munnikhuyzen. Op 25 augustus 1670 koopt Judith het waterrecht van de kopermolen en de daar beneden gelegen papiermolen(s) ..de Stinkmolen” van de bannerheer van Baer, die dit recht destijds van de Rekenkamer had verworven. Bij de aankoop in 1670 moet echter niet de pacht van het water en de grond van haar papiermolen(s) zijn inbegrepen, want in de rekening 41) van de rentmeester der goederen van het voormalige klooster Monnikhuizen over 1693/94 lezen we onder „Ontfanck in Apeldoorn” o.a. het volgende: „De Erffgenaemen van Andries van Aelst hebben in Pacht het water en plaetse van de Molen tot Apeldoorn met een à twee Campkens Lant en sulex voor de summe van vijf en tachtigh gulden jaerlycx vrij gelt”. Een aanmerkelijke pachtverhoging vergeleken bij 1610.

Doch we bepalen ons nu weer tot Judith van Aelst. Deze zo actieve zakenvrouw gaat onvermoeid door met de uitbreiding van haar bezit. In samenwerking met haar zoon Andries verwerft zij op 6 december 1678 van Hendrik Jurriens Pannekoek en Marietje Tonis Tonis de helft van de vierbaks papiermolen aan de oostzijde van de Grift „aldernaest de coopermoole”. Vooraf moeten de verkopers eerst nog een nieuw rad leveren. Zeven jaar later (11 juli 1685) koopt Judith het andere gedeelte van de molen en heeft deze dus nu geheel in eigendom. Maar nog is ze niet tevreden, want aan de westzijde van de Grift ligt vlak bij haar molencomplex een andere papiermolen, die in 1670 toebehoort aan Hendrik Bartels. Judith slaagt er in ook deze molen aan te kopen, zodat ten slotte heel het molengedoe daar ter plaatse (een koper- en vier papiermolens) in haar bezit is. Wanneer Judith van Aelst is overleden, weten we niet. Haar zoon Andries van Munnikhuyzen blijkt vóór 1701 te zijn gestorven; in dat jaar hertrouwt zijn weduwe met Adriaan Buitenwech. Het koper- en papierbedrijf gaat dan een tijdlang minder goed, want op 12 mei 1706 worden de koper- en papiermolens tot onderpand gesteld voor een schuld van 5000 gulden aan Gerard van Brienen, scholtis van Apeldoorn, door Jan van Munnikhuyzen (zoon van Judith); Adriaan Buitenwegh; Willem en Suzanna van Munnikhuyzen. Deze beide laatsten waren kinderen van de reeds eerder vermelde Andries van Munnikhuyzen. Alle bovengenoemden vormen de gezamenlijke eigenaars van de koper- en papiermolens. Ons verhaal over de molen zal nu gedurende enige tijd wat eentoniger worden door de noodzakelijke vermelding van de vele personen. die met de verdere geschiedenis van het bedrijf te maken hebben gehad. Wij gaan desondanks met de historie rustig door en vernemen, dat op 1 november 1706 Benjamin Potgieter, scholtis van Doornspijk, eveneens pandhouder wordt wegens een schuld van 3900 gulden. Hierbij komen dezelfde eigenaars van de molens voor. Willem en Suzanna zijn dan mondig geworden. Waren ze soms tweelingen? In het Verpondingsregister van Apeldoorn over 1747 vinden we de navolgende gegevens over de toenmalige eigenaars en hun personeel.

4 gulden belasting :
Suzanne van Munnikhuyzen Jans dochter
Eleonora Catharina Potgieter
Knegt Beernt Jans-2 meyden

6 gulden belasting :
Suzanna van Munnikhuyzen Andries dochter
Catrijne Buitenwech
Joannis Ebenouw coperknegt, nog 1 knegt 2 meyden

5 gulden belasting :

Carel Landale, geh‚ met Judith van Munnikhuyzen
2 knegten: Laurens Landale en Evert Jans: 1 meyd

5 gulden belasting :
Andries Buytenwech, geh. met Hendrina Aleyda Muller
1 kind, 2 knegten, 1 meyd.

De hierboven vermelde Suzanna van Munnikhuyzen Jansd. is omstreeks 1755 gestorven. Haar aandeel vererft dan op zuster Judith, de echtgenote van Carel Landale. Carel en Judith verkopen op 14 mei 1755 het derde deel van hun halt aandeel in de koper- en papiermolens voor f 6500‚- aan de volgende personen:
Suzanna van Munnikhuyzen, Andries dochter,
Derk Timmer, geh. met Petronella Buitenwech en
Catharina Buitenwech, die ieder 1/3 van 1/2 krijgen.

Op 21 juni 1756 verkopen Carel Landale en zijn vrouw Judith de rest van hun aandeel in de molens aan dezelfde 3 personen voor 16.000 gulden. Eigenaars zijn dus nu: Suzanna van Munnikhuyzen, Andries dochter voor 10/24 deel; Derk Timmer met zijn vrouw Petronella Baitenwech voor 7/24 deel: Catharina Buitenwech‚ die later met jacob van Wechel huwt, voor 7/24 deel.

Omstreeks 1761 overlijdt Carel Landale, zijn weduwe wordt nog tot 1763 genoemd. Suzanna komt in de belastinglijsten van 1756/1801 voor tot 1773, daarna betaalt alleen Jacob van Wechel tot het eind toe (1801). Van Derk Timmer vernemen we niets, hoewel deze ook mede-eigenaar was.

Uit een akte van 25 juli 1785 over erfpacht van land in de Ordermark te Apeldoorn blijkt, dat Jacob van Wechel en Derk Timmer, benevens diens zoon Willem, bezitters zijn van de kopermolen op de Grift. In 1798 was daar echter geen kopermolen meer, want uit de „Registratie der Ingezetenen van kerspel Apeldoorn” van genoemd jaar zien we, dat de kopermolen toen geheel was omgezet in een papiermolen. Jacob van Wechel is er „Fabriquer” in papier.

Als meesterknecht wordt vermeld Jan van Lil, daarop volgen nog elf namen van papiermakersknechts. Het was in die tijd dus een flink Veluws bedrijf.

In 1808 vindt weer een grote verandering plaats, want op 1 april verkopen Jacob van Wechel en familie (o.a. de weduwe van Willem Timmer) een kopermolen, sedert geruimen tijd papiermolens, bestaande in een wrijfbak met 28 hamers, voor 32.900 gulden aan de rentenier Pieter van Herzeele, wonende Rapenburg te Leiden, en Johannes Hermanus Gunning. Een flinke prijs voor het molencomplex, vooral wanneer men rekening houdt met de voor de handel zo buitengewoon ongunstige Franse tijd. Jacob van Wechel houdt er nog een hypotheek in van 10.000 gulden, benevens een stuk hofland liggende bij de „Schutte”.

Gunning, die de leiding van het bedrijf in handen heeft, koopt bij een verkoop van domeinen op 16 maart 1812 voor 4472 francs de erfpacht „de la Source qui sy trouve”. Hiermede wordt de erfpacht van het water van de Grift bedoeld. Daardoor is Gunning volgens de pachtbrief van 2 juli 1670 (zie boven) eigenaar van de Grift geworden. Deze Johannes Hermanus Gunning was tevens „maire de la Commune” (= burgemeester) van Apeldoorn. Hij werd daar op 23 november 1813 door de Fransen gevangen genomen en naar Parijs gevoerd, uit welke ballingschap hij pas op 29 mei 1814 terugkeerde. Twee jaar later (16 mei 1816) doet Pieter van Herzeele zijn deel in de molen, dan de „Vlijt” geheten, over aan Gunning. Deze verkoopt 25 februari 1824 op zijn beurt de Vlijt aan Jan Hendrik Ameshoff voor de kapitale som van 81.500 gulden +3 kapitalen te zijnen laste, samen 7850 gulden (deze laatste wegens een schuld, die nog op de kopermolen rustte). Op 31 oktober 1826 laat Ameshoff een notariële akte opmaken met de eigenaren van de belendende gronden langs de Grift vanaf de Kostersbrug in het dorp Apeldoorn tot aan de papiermolen de Vlijt. De hem toebehorende stroken grond en dijken, ter breedte van 3 ellen, 8 palmen aan weerszijden van de beek, worden afgebakend met 18 palen. Hij staat die gronden in pacht af voor een tijd van 99 jaar (de pachtprijs bedraagt een cent per jaar!).

Ameshoff streeft voortdurend naar vernieuwing op het gebied der papierfabricage en maakt de Vlijt tot een modelinrichting. Omstreeks 1840 had hij naast de bestaande molen reeds een naar de eisen des tijds ingerichte stoompapierfabriek laten bouwen. Hierin bevond zich een roerbak, gehouwen uit één stuk Namense steen, die 7500 pond woog en een hydraulische pers van 100.000 Ned. ponden kracht; in deze omvang toen ongekende krachtwerktuigen in de Nederlandse papierindustrie. Niet alleen de uitzonderlijk hoge koopprijs van de molen. maar vooral de bouw der nieuwe fabriek met een dergelijke grootscheepse inrichting moet Ameshoff genoopt hebben enorm grote bedragen in zijn bedrijf te investeren. Toch blijkt de onderneming niet levenskrachtig te zijn, want al op 15 februari 1843 verkoopt Jan Hendrik Ameshoff zijn papierfabriek aan Willem Hendrikus de Heus, eigenaar van een koperbedrijf en gasfabriek op het Vreeburg te Utrecht. De papiermolen de Vlijt wordt dan omgezet in een koperpletterij, die als zodanig nog steeds in werking is. Met deze gebeurtenis eindigt de historie van een uitermate belangrijk Veluws papierbedrijf, waarin tijden van voor- en tegenspoed elkaar afwisselden, en in welks rijke geschiedenis niet alleen de namen van Johan Steenbergen; Hans Alleman; Jan Everts Cloppenburch; Ameshoff; maar vooral die van Andries, Lodewijk en Judith van Aelst; benevens de Van Munnickhuyzens en Jacob van Wechel met ere vermeld staan.