Paragraaf index


De inzender van het vorige artikel had er blijkbaar nog niet genoeg van en schreef een week later een vervolg en wreef daarbij nog wat meer zout in de wond.

NAC 1940_01_13

VAN EEN OUD RECHT EN EEN OUD ONRECHT.

Een onzer medewerkers schrijft ons:
In mijn vorige beschouwing ter zake zeide ik toe te zullen vertellen hoe de tegenwoordige marktmeesters de hun opgedragen taak opvatten.
Zooals ik reeds vertelde moest ik voor het Kantongerecht verschijnen, wegens het in gebreke blijven van het betalen van een canon aan de Wormingermark.

In dit procesverbaal werd niet gesproken over „mede-eigenaar" zijn in de Wormingermark van het bewuste stuk grond. Met het getij waren de bakens verzet, en 't was nu een „canon" geworden ten behoeve van dien grond.
Wat ik onder een „canon" moest verstaan was mij niet erg duidelijk doch werd mij helderder gemaakt doordat de Griffier dit woord als „uitweg" vertaalde.
In hoeverre dit juist was laat ik in ’t midden, maar daar bedoeld stuk grond inderdaad recht van uitweg had naar den Ugchelschenweg, leek mij deze verklaring aannemelijk.

Intusschen was het laatste woord in deze zaak nog niet gesproken, doordat juist die uitweg viel in den later door de Gemeente nieuw aangelegden weg, den Derk Kamphuisweg en schrijver dezes met de andere aanliggende eigenaren van gronden waaronder ook de Wormingermark, dezen grond aan de Gemeente had afgestaan.

Omdat ik nu dus geen uitweg meer noodig had, daar het perceel rechtstreeks aan een verharden weg kwam te liggen, en de Gemeente bovendien eigenaar van dien uitweg was geworden, meende ik voortaan niets meer met, die markheffing te doen te zullen krijgen.
Dat zat mij echter niet glad, en toen mij weer een kwitantie van f 2.40 werd aangeboden en ik daarachter opschreef dat niet de Mark maar de Gemeente eigenaar van den uitweg was geworden, en ik dus voortaan met de Gemeente te doen had, kreeg ik spoedig een paar heeren bij me op bezoek, die mij weer met een rechtzaak gingen dreigen als ik niet wilde betalen.

Ofschoon het mij geweldig tegen de borst stuitte en ik deze middeleeuwsche kwestie ook dolgraag op een middeleeuwsche wijze had opgelost heb ik met een bloedend hart maar betaald. In gemoede moet men zich toch afvragen hoe het mogelijk is dat deze heeren nog geld durfden invorderen van iets wat door hen zelf aan anderen was afgestaan, en indien er iets te doen is tegen een dergelijke manier van doen, en daaraan twijfelen we niet, is het toch wel méér dan tijd, dat hieraan een einde komt. Om van alle soesa af te komen heb ik bij verkoop van een gedeelte van den grond aan derden, deze markplichten notarieel op den toekomstigen eigenaar laten zetten. buiten overleg met de markmeesters.

Prompt werd mij echter weer de kwitantie aangeboden, ditmaal door een der markmeesters zelf. „Ja, ik had dat nu wel gedaan, maar als die nieuwe eigenaar niet wilde betalen, dan wordt U er voor aansprakelijk gesteld".

Ik heb den man toen de deur gewezen, en heb later geen last meer van hen gehad. De hoofdzaak voor hen was dat de f 2.40 werd betaald en daar de nieuwe eigenaar betaalde …..

Zoo is er ook een kwestie geweest inzake het onderhoud der brug, liggende over de beek welke den Beeklustweg kruist.
Het onderhoud dezer brug rustte op de Mark, maar de Mark bleef in gebreke om deze brug te onderhouden. Een aanmaning om hierin te voorzien werd beantwoord met een „De Mark heeft geen geld hier voor".
Nu is het echter toch zeker geen overbodige vraag als men zegt; „Waar bljjft toch dat telkenjare geheven markgeld?"

Dat daarover niet gering gedacht moet worden, kan men afleiden uit het feit dat meerderen een jaarlijks bedrag van f 8, f 16, f 22 enz. hebben betaald. Dit werpt wel een eigenaardig licht op de bewering dat de Mark geen geld zou hebben om een brug te herstellen.

Of ik dan bij de Markmeesters kwade trouw veronderstel?
Dat zou ik niet graag doen.
Ik geloof dat deze menschen te goeder trouw zijn en zij de hun vermeende rechten misschien wel voor een behoorlijken prijs hebben gekocht van hun voorgangers. Een andere oplossing lijkt mij haast niet denkbaar, daar de Markmeesters zichzelf aanvullen.
Deze functie is, opgevat als thans, zeker een lucratieve, welke een behoorlijk prijsje waard is.

Dit laatste steunt ook weer op ’n uitlating van een der Markmeester tegenover mij, toen ik hem vroeg of hij wel wist hoe vroeger de Markrichters of Markmeesters aan hun functie waren gekomen. „Wat kan mij dat schelen. Ze hebben er misschien wel voor gevochten".

Dit antwoord was voor mij voldoende om er uit te concludeeren:
a. dat hij het zelf voor een heel bevoorrecht baantje hield;
b. dat hij dus geen flauw vermoeden had wat voor nuttig werk z'n voorgangers hadden gedaan voor de gemeenschap, en
c. dat hij in den grond der zaak te goeder trouw was.

Dat echter deze zaak om een oplossing schreeuwt behoeft geen verder betoog.

Nu de Markmeesters geweigerd hebben om ook maar de minste verantwoordelijkheid voor hun baantje te aanvaarden — zie de bovengenoemde brug welke door de Gemeente is in orde gebracht — is het meer dan tijd dat aan deze onnoodige belasting een einde wordt gemaakt.

In een advertentie in dit blad worden alle Markplichtigen uitgenoodigd hun adhaesie te betuigen aan de poging daartoe, door hum adressen op te geven aan de heeren Boogaard en Kamphuis, om te trachten gezamenlijk deze kwestie afdoende op te lossen.