Paragraaf index

OUD APELDOORN IN WOORD EN BEELD

Onze Geldersche geschiedschrijver Arend van Slichtenhorst (17e eeuw) beschrijft de Veluwe als een „woest en bijster land", waarin „uitgestrekte heidevelden afwisselen met dichte bosschen als dikke hairvlechten op een kalen schedel".
En te midden van die woeste heerlijkheid lag het onaanzienlijke heidedorpje Apeldoorn als een oase in de woestijn.
Hoe het er in die dagen en nog veel later uitzag, vertelt ons het welbekende volksrijmpje:

Apeldoorn, spits van toren,
Groot van heide, schraal van weide,
Gebrek aan geld,
Zoo is ’t in Apeldoorn gesteld!

Sober en klaar, en naar waarheid gezegd, was dit het beeld van onze woonplaats in vroeger tijden. Het is nog niet zoo lang geleden dat dit de toestand in onze gemeente geheel karakteriseerde.
De hooge torenspits is reeds vóór de afbraak  aan de Dorpsstraat in 1842 verdwenen, toen zij in 1812 door de bliksem getroffen werd.
„Groot van heide”: deze is vooral in de nabijheid, voor een groot deel ontgonnen tot bouwland of bosch.
Vroeger, tot circa 1880. was de omgeving van de Galgenberg — thans Valkenberg — tot aan de Soerensche bosschen en tot  Apeldoorn enkel heide, met hier en daar een verdwaalde den. Daar was het toneel van de valkenjachten, door Koning Willem ll en later door Koning Willem III gehouden.
De tegenwoordige begraafplaats aan den Soerenscheweg was tot 1896 nog een heidevlakte, het z.g. Hoegensveld". waar tot dien tijd jaarlijks groote paaschvuren gestookt werden door bewoners van de Nieuwen Enk.  
Een nieuwe tijd brak voor Apeldoorn aan vooral voor den winkelstand toen hier in het dorp in 1872 de eerste spiegelruiten geplaatst werden en wel in het huis Hoofdstraat hoek Mariastraat, toenmaals een manufacturenwinkel van den heer Teunis Jan Boks, thans ijzerwinkel van den heer Van Delden.
Het was zoo iets bijzonders, dat de eerste weken des Zondagsmiddags heele groepen wandelaars daar kwamen kijken.
Bij het begin van een nieuwe Eeuw deed onze plaats ook een nieuwe sprong van den ouden in den nieuwen tijd, door de afschaffing van den aloude klepperman of nachtwacht.
Op Oudejaarsavond van 1899 heeft voor het laatst zijn stem door onze stille straten geklonken en werd zijn klepper voor altijd opgeborgen.

In Wiesel, Wenum, Ugchelen en Orden lagen uitgestrekte onverdeelde heidevelden, z.g. Markegronden, welke door de gezamenlijke bewoners of deelgerechtigden, gebruikt werden, voor het steken van plaggen turf en het houden van duizenden schapen. Die, door de wol, de mest en als slachtvee, een voorname bron van inkomsten voor den toenmaligen landbouw uitmaakten.
Tot circa 1880 was er geen boerenhuis hier in den omtrek. waar het spinnewiel niet gebruikt werd door de vrouwen en meisjes en de wol voor eigen gebruik tot grove, sterke sajet werd gesponnen.
Bij het schapenwasschen der geheele kudde, dat meestal in het Uddelermeer of in een plas bij Hoog Buurlo geschiedde, ging het er vroolijk toe. Dan was het schaapskermis en de geheele buurtschap kwam er aan te pas.
Behalve de schapenteelt was ook de bijenhouderij een van de bedrijven, door de boeren hier uitgeoefend. Vele imkers waren in het bezit van meer dan honderd korven.
De Apeldoornsche koek op de Apeldoomsche kermis werd van Apeldoornsche honing gemaakt en werd nog boven de beroemde Deventerkoek geprezen.
Een zeer geliefd product van de bijenhouderij was ook de mede of mee, een uit honing bereide, gegiste, zoete maar koppige drank, reeds bekend en veel gebruikt bij de Batavieren en Germanen hier te lande. Op Oudejaarsavond en bij het Nieuwjaarschìeten was dit de algemeen gebruikte drank bij de boeren.
Nog een ander gebruik werd er van de heide gemaakt. Zij werd met een kromme sikkel of heetmes gesneden, in bossen gebonden en als brandstof gebruikt in de bakkersovens. Bij heele karrevrachten werd deze heide zelfs naar de groote steden vervoerd.
De mooiste en langste heide werd gebruikt voor de bezembinderijen, van welke er hier ter plaatse vele groote, en nog meer kleine, bestonden.
Ook van bezems en boenders was er een groote uitvoer naar de Hollandsche plaatsen en „Boender-Hannes" was daar een bekend type.
Door de verdeeling der markgronden gingen de heidevelden als gemeenschappelijk bezit verloren en daarmede ook de verschillende bedrijven, doch er is in onze gemeente gelukkig nog genoeg van de schoone paarse hei, door den dichter bezongen, overgebleven, zoodat zij nog lange jaren een aantrekkelijkheid kan blijven voor de duizenden toeristen. Die onze plaats bezoeken.
„Schraal van weide". Ja, zóó was het in het verleden.
Klein en schraal was de weidegrond, vooral aan den hoogen kant, waar nauwelijks zooveel gras groeide, dat de magere koetjes, de z.g. Munstermennekes, er ’s zomers genoeg aan hadden. Voor dan winter werd het hooi gekocht aan de IJsseloevers en onder Harderwijk aan de Zuiderzee.
Vele boeren gingen van hier te voet, om daar te maaien en te hooien. En het was feest, als de laatste vracht behouden en droog op de balken kwam.
Dan prijkte de Meiboom. een groene tak, op den wagen en werd het volk door de boerin getrakteerd.
Waar de heide steeds minder werd, daar werd de weide, voorla in de laatste jaren, meer en beter, dank zij de betere manier van ontginning, bemesting en de landbouw-wetenschap.
Nu wordt waarlijk de woestijn in een paradijs herschapen waar de beesten, zelfs stamboekvee, er kostelijk uitzien. als in de Hollandsche weide, de „Munstermennekes" zijn verdwenen. Ook de Veluwsche ossekar en de Apeldoomsche veestapel, koeien en paarden, zijn een sieraad op de fokveedagen en de tentoonstellingen, hier en elders.
„Gebrek aan geld" was het kenmerk van het vroegere Apeldoorn. Ja, eerlijk maar arm waren wel de meeste bewoners. De bevolking bestond meest uit kleine boeren en daghuurders, papiermakers (allemaal handwerk en klein bedrijf van het eigen gezin en „het volk", waarmede het personeel bedoeld werd), voorts bezembinders, aan den hoogen kant, en klompenmakers aan de lage zijde. Weinig ambachts-bazen en nog minder knechts, en dan nog enkele kleine winkeliers, die van alles verkochten. Bakkerij, kruidenierswaren, manufacturen, klompen en aardewerk alles in één winkel en overal, in alle winkels, bier uit Epe en Elburg, likeur en sterke dranken.
Door de nabijheid der Soerensche en andere bosschen was een van de bronnen van bestaan in die dagen de houthandel, waardoor vele handen werk vonden. Vooral in het voorjaar, wanneer het geklop van de eekschillers reeds in de vroegte gehoord werd, en de Meibosschers in schelhutten woonden, werd vaak een extra cent verdiend.
En wanneer de schillersgezinnen uit Uddel, Elspeet en Vierhouten in hun eigenaardige kleederdracht Zaterdagsmiddags met den kruiwagen het dorp bezochten, was dat een schilderachtig gezicht, en een voordeel voor den Apeldoornschen winkelier.
En al die Apeldoornsche menschen, zoowel baas als knecht, hadden hun eigen stuk land, een koe of geit en varken, zoodat ze in hoofdzaak alles o.m. hun aardappelen zelf verbouwden, hun brood bakten en hun vee slachtten.
Onder deze omstandigheden hadden de menschen ook niet veel geld noodig en werd er, behoudens jaren van misgewas, weinig armoede geleden. Toen was het „geen Edelman. geen bedelman”.
Wel was er groote nood in het jaar 1847, toen door mislukking van den roggeoogst en de aardappelziekte de levensmiddelen zeer schaars waren. Toen kostte het roggebrood een dubbeltje het pond en in gewone tijden twee en een halve cent. Wittebrood was voor de meesten onbekende kost.
In dat jaar werd het landgoed „Hohenheim" door den heer Mr. P. G. Morees aan de Deventerstraat aangelegd en werden 150 Hectare  heidegrond ontgonnen. Daar kon een ieder die wilde, werk krijgen en verdiende een voor dien tijd hoog loon van 60 cent per dag van ’s morgens zes tot 's avonds acht uur. Toen was er groote armoede in de gezinnen der daglooners en gingen er velen met een hongerige maag naar bed.
Gelukkig was de geest van onderling hulpbetoon ook groot.
Vele schoolkinderen kregen thuis weinig of niets, doch ’s morgens van de meer-gegoeden 2 1/2 cent en de menschlievende bakkers gaven daar een half pond roggebrood voor. De bakkerin smeerde daar vaak in stilte nog een laagje boter op.
.la, gebrek aan geld en aan alles was er toen zeker.
Van armenzorg op groote schaal of werkverschaffing was toen nog geen sprake; zij waren zelfs niet bij name bekend.
Zoo was Apeldoorn, reeds sedert eeuwen, een eenvoudig heidedorpje, totdat het uit zijn slaap gewekt werd, eerst door het graven van het Kanaal naar Hattem (1827—1828). Verder door het stichten van de Groote Kerk aan de Loolaan (1840—1842), het geschenk van koning Willem I, den bouw van het Gemeentehuis en het bebouwen van de Loolaan o.a. de Koningschool in 1852.
Van toen aan werd Apeldoorn een plaats, die meetelde en de groote uitbreiding kwam toen op den dertienden Mei 1876 de spoorweg geopend werd en de verbinding met de groote plaatsen tot stand kwam.
Op dienzelfden dertienden Mei werd het Oranjepark feestelijk ingewijd door Z. M. Koning Willem III met de pas-aangelegde Stationsstraat en ’t Sophiapark.
Toen verrezen de groote villa's en kleine huizen als paddestoelen uit den grond en in 1877 werd de Hoogere Burgerschool gebouwd. Het was een tijd van groote welvaart en van ontplooiing van Apeldoorns kracht naar alle zijden.
Het verdient zeker vermelding, dat hier in Apeldoorn waarschijnlijk de eerste fiets, toen velocipède, in ons land gemaakt is door Mannus Looman, smid aan de Dorpsstraat en Frits te Loo,  timmerman in de Eierstreek, thans Beekstraat. Op den Tweeden Pinksterdag van het jaar 1873 reed laatstgenoemde er mee van Apeldoorn naar Winterswijk in één dag. In alle plaatsen. waar hij doorkwam, liep de geheele bevolking te hoop, om dit nooit-geziene wonder te aanschouwen.
Zelfs de Koning, Willem III bezocht de nederige smidse en was zóó voldaan over dit nieuwe vervoermiddel, dat hij er dadelijk eenige bestelde voor het personeel van het paleis en de hofhouding.
De groei van Apeldoorn is doorgegaan tot op heden en wel het sterkst onder het bestuur van onzen tegenwoordigen burgemeester Mr. W. Roosmale Nepveu en in zijn tijd (de laatste 22 jaar) gegroeid van een groot dorp van 36.000 inwoners, tot een tuinstad, of stad, die dorpsgewijze gebouwd en eenig in ons land is, van ruim 62.000 zielen, de derde plaats van Gelderland.
Apeldoorn heeft gelukkig zijn karakter van dorp nog behouden en hoewel er veel landelijks en schoons voor altijd is verloren gegaan, zoo is er ook veel bijgekomen, waar de bevolking met recht trotsch op mag zijn en dat onze plaats boven vele aantrekkelijk maakt.
Dichte bosschen, zooals nergens in den lande, uitgestrekte velden, heuvels en dalen, prachtige panorama's, schaduwrijke parken en lanen. Schitterende wandelingen en boven alles het Koninklijk Park en het Paleis der Oranjes. Er is maar een Veluwe en daar, temidden van een heerlijke omgeving, ligt ons eenig Apeldoorn, de parel aan haar kroon!
Wanneer wij den toestand in onze gemeente van een vijftig à zestig jaar geleden vergelijken met die van heden, dan is het net, of we in een andere wereld wonen.
We kunnen gerust zeggen, hier is al het oude voorbijgegaan, zie het is alles nieuw geworden! Van alle huizen en gebouwen uit dien tijd is er maar een enkele overgebleven.
Daarom zullen er velen zijn, die met groote belangstelling kennis zullen nemen van het leven in die dagen en die vragen: „Hoe zag Apeldoorn er toen uit?"   
Zooals we met eerbied en liefde zullen staren op de beeltenis onzer voorouders, die reeds zijn heengegaan, zoo zullen zij kennis nemen van de geschiedenis en de toestanden in Oud-Apeldoorn.
Apeldoorn heeft niet, gelijk zooveel oude steden, een grootsche historie of oude monumentale gebouwen. Neen! Maar wel een herinnering aan een gelukkig, landelijk bestaan, met een stoere bevolking, wier karaktertrekken: eenvoud, trouw en een gemoedelijke kalme levensbeschouwing, ook voor het hedendaagsche geslacht niet zonder waarde zijn.
Daartoe uitgenoodìgd van bevriende zijde, was het mij een taak‚ eenige herinneringen aan Oud-Apeldoorn in woord en beeld vast te leggen.
De teekeningen der oude kerk zijn gemaakt naar origineelen van Arie Lieman en Douwes Manvis. Vele naar eigen schetsen en potlood-krabbels naar de natuur, andere naar verbleekte foto's, welwillend door oud-Apeldoomsche families verstrekt.
Deze teekeningen zijn afbeeldingen van gebouwen, welke niet meer bestaan en welke een getrouw beeld geven van Apeldoorn vóór ruim een halve eeuw, en met de geschiedenis en opkomst ten nauwste verbonden zijn.

Schrijver dezer regelen had het voorrecht, om de opkomst en bloei dezer plaats geheel mee te leven en kan uit eigen herinnering, aangevuld met hetgeen hem door oude inwoners is verteld, een beschrijving geven van elk gebouw afzonderlijk, hetwelk, samengevat, ons een beeld geeft van Oud-Apeldoorn.
Moge er ook iets van den geest en het leven onzer voorouders in doorschemeren! Het was een stoer en krachtig geslacht, vaak stug en teruggetrokken en gehecht aan het oude, maar met een hart van goud en altijd klaar om elkander te helpen! Daaronder waren vele bijzondere typen, echte dorps-philosophen, met een grooten voorraad gezond verstand en tintelenden humor, zooals ze op de schilderijen van de oude meesters vaak voorkomen. De boeren op klompen, met een groot mes in de leeren scheede, dorschvlegel en tondeldoos; de boerinnen met wijde zelfgebreide rokken, de ambachtsbazen met pet en boezeroen, de deftige burgervrouwen met jak en muts, en aangesproken met den eerenaam „vrouwe”, en die allen sprekende het onvervalschte Apeldoomsche dialect.
Toen zong Van Zeggelen, de Geldersche volksdichter van Apeldoorn's bevolking:

lets Germaansch in Neerland's tonen,
Dat het oor bevallig trekt,
Klinkt U toe uit Gelder's zonen,
In hun Geldersch dialect.

APELDOORN!
Schoon waart gij in het verleden,
Schoon zijt gij in het heden,
En schoon zult gij blijven in de toekomst,


Wanneer de geest van eenvoud, vroomheid en saamhoorigheid, de geest Uwer vaderen, zoowel den ingeborene als dan ingeburgerde, eendrachtig doet samenwerken aan den bloei en de grootheid van Apeldoorn en aan het geluk van al haar bewoners!

Apeldoorn, Bloeimaand 1932.     H. C. J. TE LOO.