Paragraaf index

 
 

IJZERKUILEN OP DE VELUWE

Door

 J. D. MOERMAN

(Met 1 kaart en 2 foto's)

Het is reeds lang bekend dat hier en daar op de hooge diluviale gronden, vooral in den Achterhoek van Gelderland en op de Veluwe, slakkenophoogingen voorkomen, gedeeltelijk al weggevoerd tot verharding van wegen en gedeeltelijk nog ter plaatse aanwezig, die men herkend heeft als afvalsprodukten eener zeer zeer oude en tamelijk primitieve industrie ter bereiding van staaf- of smeedijzer direkt uit de ertsen en van anderen aard en scheikundige samenstelling dan de slakken zooals ze bij het hoogoven-proces ontstaan. Over dit onderwerp is een uitstekende studie geschreven door Prof. S. Bleekrode *), ook thans nog zeer lezenswaardig; een korte samenvatting met bijeenvoeging der bij elkaar behoorende onderwerpen laten we eerst volgen, te meer omdat sindsdien geen nieuwere gegevens schijnen te zijn verschenen.

De verspreiding van die slakkenhoopen. Naar berichten o. a. van Staring en den oudheidkundige Dr. Jansen geeft B. de volgende vindplaatsen, op een kaartje aan 't eind zijner verhandeling aangeduid: Speulde, Orderbosch, Beekbergen (Spelderholt), halfweg Beekbergen en Woeste Hoeve, Woeste Hoeve, Loenen, De Essop, Onzalige Bosch, Rheder Steeg, Beekhuizen, Heuven; Wehl, Kilder, Beek en nog drie plekken in de omgeving van 's-Heerenberg; Barchem, Haaksbergen; benevens vindplaatsen van enkele losse stukken o. a. bij Maartensdijk, Amersfoort, Hattum en Holten. Dr. Jansen vermeldt nog de omgeving van Putten.

Die slakken uit overoude tijden komen overal in Europa voor. In Engeland (Monmouthshire, Yorkshire, Schotland) staan ze bekend als Roman- en Danish-cinders en bleken scherven Romeinsch aardewerk en munten te bevatten. Frankrijk heeft ook van die vindplaatsen; de slak van St.-Amand zou afkomstig zijn van zandoer (grès ferrugineux). Elders in Europa treft men ze nog aan in Luxemburg, Opper-Silezië, Karinthië. Daar, bij Vitach, bleek zelfs een omwalde Romeinsche veldhaard te hebben gestaan, zeer hoog gelegen, mogelijk wel voor een beteren trek. Die oven was waarschijnlijk van leem gebouwd, 6 a 9 palm wijd en daarbij werden munten gevonden loopende van Augustus' tijd tot 350 n. Chr.

1) De Volksvlijt 1858, bl. 89—120, 245—265, 337—355.

Beschrijving en analyses der slakken.

„Het gezigt der slakken van de Veluwe kan eiken deskundige overtuigen, dat deze niet van ijzersmelterijen afkomstig zijn. De slakken zijn zwaar, tamelijk hard, al naarmate de verwering door de massa heenwerkte mat en brokkelig. De breukvlakte is meer of min vlak, kristallinisch' schilferig of poreus, met de staalkleuren of kleurschakeringen van ijzer, dat oppervlakkig geoxydeerd is. Men ziet, naar bijgaande teeke,iing de wormsgewijze kronkelende slakkenstralen, die over en naast elkaar heenkropen en ook laagsgewijze onregelmatig elkander overdekken. De heer J. VV. Staats Everts, te Arnhem, zond mij een voorbeeld van zoodanige enkele bovenlaag, gevonden op den Zijpenberg, achter Beekhuizen. Doorgaans vervloeien de lagen zamenj maar dan nog blijft er bewijs genoegï dat de slakkenmassa niet in ééns en geheel vloeide, en dat derhalve de vorming trapsgewijze en bij tusschenpoozen plaats vond". De analysen, ook van enkele soortgelijke buitenlandsche slakken zijn hier in één tabel verzameld, met weglating van zwavel, phosphorus, soda (sporen), magnesia (van 0.23—0.49% of niet bepaald) en mangaan (meest minder dan 0.10% tot 0.95% of niet bepaald).

 

Hoogovenslakken bevatten nooit ijzeroxyde en hoogstens 4% oxydule; het kiezelzuurgehalte wisselt daar van 56—58%, het kalkgehalte, door den toeslag, is veel hooger: 19—33%

Deze slak behoorde ontegenzeggelijk tot de groep der Frisch-Schlacken, Luppenschlacken der Duitschers, Refinerycinders der Engelschen, die ontstaan bij het z g. frischen in open haarden, waar gietijzer in klompen van 5 a 6 kg. op gloeiende houtskolen, door lucht fel aangeblazen, weer wordt gesmolten. Kiezel, kool, zwavel, enz. worden dan geoxydeerd en het gietijzer door het ontkolingsproces in een taaien klomp (wolf" geheeten) smeedijzer veranderd. Een groot deel van 't ijzer oxydeert daarbij, zoodat in de slak veel, tot 30% ijzer verloren gaat. Onder den hamer worden die „wolven" verder tot bruikbaar smeedijzer bewerkt. Eenzelfde soort slak wordt gevormd in de z. g. grofsmederij, waar uit pakketten oud smeedbaar ijzer in vlamovens, onder toevoeging van zand, nieuw smeedijzer bereid wordt.

Historische gegevens over het gietijzer.

Men kan geen enkel bewijs aanbrengen dat vóór het eind der i5deeeuw gietijzer bereid of verwerkt werd. Eerst toen werden in W. Duitschland en O. Frankrijk kleinere voorwerpen gegoten. De kanonnen der i4de eeuw waren uit staven samengesmeed. In 1562 was in Rostock een Ofengiesser, in de Harz worden in 1572 hoogovens vermeld. IJzeren geschut werd in 1540 in Engeland gegoten, maar de hoogoven was toen nog niet bekend. Berichten over China spreken in 1516 van gegoten ijzeren „huisvaten". De eerste ijzermolen werd hier te lande opgericht in 1689 bij Rekken, naderhand naar Keppel verplaatst.

Over de gedaante dier oude ovens.

„Men zal nu de vraag opperen, of het wel mogelijk is, om het ijzeroer en de moerasertsen en eenige andere aanverwante ijzeroxyde-hydraten, waarover men, voor zoo verre wij weten, op grooter of kleiner afstand van de tegenwoordige vindplaatsen der ijzerslakken beschikken kan, zoo te behandelen, dat smeedbaar en geen gietijzer naast deze slakken verkregen kunnen worden, zonder eenige toevoeging dan hout of houtskool?

Ik antwoord: ja".

Schr. denkt zich dan kleine kegelvormige ovens met natuurlijke luchttrekking op voor den wind open plaatsen ; de reductie is een langdurige desoxydatie en cementatie. Een proef naar de ouderwetsche methode kan het bewijzen.

In 1733 waren de oventjes van inlandsche smeden in Zweden niet meer dan 2 voet hoog; daar werd uit moeraserts een ijzer bereid, dat eerst na verwerking onder den hamer bruikbaar was; de helft van het erts verslakte. Volgens een schrijver van 1785 was in Duitschland sinds de 2 de eeuw een soortgelijke bewerking in gebruik, vooral op boschrijke landgoederen, door daarin geoefende boeren. In Galicië zijn die haarden nog in werking, 75 Ned. duimen wijd en 5° diep; de smelting duurt 6 uur, waarbij 50 pond smeedijzer gevormd wordt, dat dan onder den hamer komt. Deze 746 747 zelfde inrichtingen vindt men in Z. Frankrijk als z.g. Catalaanschehaarden: het depart. Arriège leverde in 1852 ruim 6 millioen Ned. ponden ijzer en toen bestond daar nog geen enkele hoogoven.

Na invoering van blaasbalgen kon de haard tot een oven worden verhoogd, zooals die nog in Zevenburgen gevonden worden, maar ook dan ontstaat dezelfde sponsachtige ijzerklomp, die van boven uit den oven weggebroken wordt. Bij al deze bewerkingen is de voortgebrachte slak in voorkomen en samenstelling aan die oude gelijk.

Reizigers in Afrika en Azië geven beschrijvingen van primitieve ovens waar de slak, zonder toeslag gevormd, vanzelf afvloeit of ineens verwijderd wordt, waarna een sponsachtige ijzermassa achterblijft. Op Borneo b.v. zijn cilindervormige smeltovens van 1 el hoog met dikke leemen wanden, aangeblazen door bamboezen blaasbalgen met zuigers van veeren gemaakt. Het erts — aan de Barito zou dat kleihoudende ijzersteen, sphaerosideriet, zijn — eerst klein gemaakt en geroost, wordt gemengd met 1 op 10 houtskool en om de 20 minuten worden de slakken verwijderd, die druppelsgewijze uit een opening vloeien. Na een dag vormt zich op den bodem een taaie, deegachtige ijzermassa.

En zoo wordt nog steeds overal in alle wereldstreken het ijzer gemaakt met achterlating van een slak, overeenkomende met die van de Veluwe en elders.

De gebruikte ertsen.

Eén stukje erts, met houtskool bedekt en aan de oppervlakte smelting vertoonende, heeft B. gevonden en kunnen ontleden, maar niet op A1203 en Ca O onderzocht. De samenstelling was: silicaat 7.42, ijzeroxyde 81.52, water 8.33, ijzergehalte 57.06%.

Voor het ontstaan van de smeltbare ijzerverbinding, die slakken, zijn op elk deel kiezelzuur noodig 2.28 deelen ijzer-oxyde en er gaat dus in de slak veel verloren. Niet alle ertsen zijn daarom voor deze bewerking geschikt: alleen die met minstens 50 °/0 ijzer. Een toevoeging van kalk, als bij 't hoogovenbedrijf, werkt hier nadeelig, daar kalksilicaat een veel hooger smeltpunt heeft.

Schr. denkt dan vooral aan moerasertsen als grondstof, voor een rechtstreeksche smeedijzerbereiding geschikt, en te vinden „in de nabijheid der slakkenhoopen, of althans niet ver er van verwijderd, namelijk eenige uren gaans".

Analysen van moerasertsen:

tabel2

„Het rijkste erts was die van Olst en ik vestig er vooral daarom de aandacht op, om den werkelijken oorsprong, dien wij op haar steunende, mogen veronderstellen, ten opzichte van het eenige en kleine brokje erts onder de voorvaderlijke houtskool gevonden".

Zij dus, die de ijzerslakken geleverd hebben, waren alleszins in de gelegenheid om in de directe bereiding van smeedbaar ijzer uit de rijkere oer- en moerasertsen wel te slagen. Het geringe gehalte aan een aardachtige basis, zelfs aan aluinaarde, vindt daarin niet alléén een verklaring, maar strekt zelfs ter bevestiging".

Bij de vermelding van slakken bij Barchem merkt schr. op dat aldaar onder de diluviaal-keien een stuk bruinijzersteen is gevonden met een ijzergehalte van 55 °/0, een ander, uit een diepen put, met 54%, en geeft nog eenige analysen van dit erts uit Westfalen, daarmee overeenstemmende. „Het geringe gehalte aan aardachtige bestanddeelen toont ook duidelijk, dat de vaderlandsche fragmenten in geene betrekking staan tot de zoogenaamde sphaerosideriet. Het laatstgenoemde mineraal wordt ook wel verward met klappersteen, waaronder ook weer allerlei scheikundig verschillende steenen begrepen worden".

Dit is het eenige wat B. over klappersteenen zegt en wel zonder verband te leggen tusschen die ijzerbereiding en deze ijzerbevattende vorming. Conclusie. Schr. komt tot de volgende slotsom: de slakken zijn afkomstig van een directe bereiding van smeedbaar ijzer uit moerasertsen; ze zijn niet ineens verkregen, maar druppels- of straalsgewijze ontlast en koud geworden op hoopen gebracht; de oven kan niet zoo heel primitief geweest zijn; of blaastuigen gebruikt zijn kan niet bewezen worden, maar is wel waarschijnlijk; over het tijdvak kan nog geen bepaald oordeel gevormd worden.

Oudheidkundige vondsten.

Dr. Jansen vond op de Veluwe vele overblijfselen van leemen bevloeringen, aan de slakken vast- en gaargebakken; op de Speuldermarke zijn „kunstvoorwerpen" gevonden, die hij „ontwijfelbaar tot den Merovingischen of Carolingischen tijd terugbrengt" en bij Woeste Hoeve „een brokstuk van een gegoten ijzeren pot, dus blijkbaar van lateren oorsprong". Bij Loenen zijn „zware fundamenten van duifsteen ontdekt, benevens aarden potten".

In het Onzalige Bosch in den z. g. IJzeren Berg lagen brokken van basalt-lava van handmolenschijven *) en scherven van hardgebakken aarden potten, „die tot den Carolingischen tijd kunnen behooren".

Deze bijdrage van Prof. Bleekrode is nog thans, bijna 70 jaren later, de eenige belangrijke studie, over dit onderwerp verschenen, en ook de oudheidkundigen hebben die afvalshoopen met hun omgeving niet nader onderzocht om ons omtrent de dateering te kunnen inlichten.

Het waren vondsten van oudheidkundigen aard en van ijzerslakken, ook op plaatsen, door BI. niet genoemd, en het nazoeken van plaatselijke historische bronnen, die aanleiding werden deze oude slakken- en kolenhoopen nog eens weer op te rakelen.

1) In het museum te De Steeg is een handmolentje van ditzelfde materiaal.  

De heerOp mijn zwerftochten door de zandstuivingen in de omgeving van Kootwijk, waar prae-historische scherven en bewerkte vuursteenfragmenten wel belangwekkende maar toch geen ongewone verschijnselen zijn, trof ik een plek aan (zie fig. i) waar behalve enkele van die oudere kuituurresten de overblijfselen eener latere beschaving uit den verstoven bodem waren achtergebleven, nl. een stuk basalt-lava, fragmenten laat-Saksisch en middeleeuwsch aardewerk benevens verscheidene tamelijk groote stukken ijzerslak en houtskool. Pr. Holwerda was zoo bereidwillig deze en andere scherven te determineeren.

De heer Waringa, Archivaris alhier, had mij medegedeeld in het Spelderholt scherven gevonden te hebben van het Pfingsdorff-type op een terrein, waar ook groote hoeveelheden ijzerslakken lagen en deze plek is waarschijnlijk dezelfde als door BI. op zijn kaart aangeteekend is en waarover H. v. d. Veluwe in een Gelderschen Volksalmanak schrijft: „Bovendien wordt nabij die buurtschap (Beekbergen) op een heuvel, gesmolten ijzer, met overblijfsels van gebakken aarden en ijzeren potten gevonden, alles doormengd met kolengruis".

Daar, ver van de bewoonde wereld, vond ik in 1926 op de toen pas omgeploegde ontginning, die al meerjaren in kuituur is, aardewerkscherven die in hoofdzaak tot 3 typen behooren. Talrijk waren stukken laat-Saksish, inlandsch fabrikaat. Tamelijk veel kwamen witte hardgebakken scherven voor van een buitenlandsche kleisoort, versierd met dofroode kleurvegen. Volgens Dr. Holwerda is het niet nader te dateeren, maar geen Pfingsdorfif. Een derde soort heeft een nog harder, grijze of geelachtige scherf, aan het Keulsche aardewerk verwant, beschilderd met meer of minder glanzende bruin-paarse penseelstreken: laat-Pfingsdorff. Bovendien vond ik nog enkele stukjes laat-middeleeuwsch aardewerk van een zandige roodbakkende kleisoort, een stuk basalt-lava en een granietkei met zuiver vlak afgeslepen oppervlakte.

Aan den voet van den Kooiberg onder Uchelen is ook zoo'n slakkenhoop geweest, door ontginning vernield en voor jaren al gebruikt tot verharding van den weg naar Apeldoorn, terwijl de z. g. asch, d. w. z. de tot een fijn zwart poeder vervallen houtskool bij karrenvol voor bemesting moet weggehaald zijn. Boven op den Kooiberg, waar prae-historische urnen zijn gevonden, vond ik bij de grintgraverijen een zeer klein stukje van dat witte aardewerk met roode vegen en enkele brokjes slak.

Beneden het Asseltsche bosch, dicht bij den spoorweg-overweg ligt de laagste der drie voedende bronnen van de waterleiding, onder den KoningStadhouder ten behoeve van de groote fontein achter het paleis het Loo aangelegd en waarschijnlijk is al vroeger bij het graven van deze spreng, die in 1630 al bestond, zoo'n slakkenhoop verstoord, want stukken ijzerslak liggen langs den kop van dit fonteinsprengetje en ook daar weer vond ik enkele vermoedelijk laat-middeleeuwsche scherven. Daar vlak bij liggen 75° een paar grafheuvels, zoodat het voorkomen van eenige praehistorische aardewerkstukjes op dezelfde plek niet zoo vreemd is.

Deze schaarsche gegevens met de bovenvermelde kunnen met meer dan het vage vermoeden geven dat we hier te doen hebben met middeleeuwsche nederzettingen waar ijzer werd bereid en gaarne zouden we daar meer over willen weten: of die metaalbewerkingskennis bij een bepaalde kuituur behoorde, wanneer dat bedrijf begonnen en geeindigd is. We laten deze en andere vragen ter beantwoording over aan onze archeologen en willen pogen in het volgende een voor de hand liggende vraag tot oplossing te brengen en wel deze: hoe het te verklaren is, dat we die vestigingen juist in de meest hooge en afgelegen gedeelten van de Veluwe aantreffen. De Graafschap en andere streken blijven daarbij buiten beschouwing; we laten die ten onderzoek over aan kenners van die terreinen.

Van deze slakken-vindplaatsen liggen er drie in de voormalige Lieren Speldermark, en uit de markeboeken en oude kaarten blijkt wel, dat we ons daar een totaal onbewoonde streek mogen voorstellen waar alleen, eeuwen geleden, tijdens den bloei van die ijzerindustrie, tijdelijk vestigingen zijn geweest en die daarna weer teruggekeerd is tot een wildernis zonder bewoners.

Een Fransch schrijver (Dumas), door Bleekrode aangehaald, zegt naar aanleiding van dit oude bedrijf: „Deze haarden werden overal opgericht, waar hout en ijzerertsen bij elkaar te vinden waren. Zoodra een van beiden uitgeput was, dan werd de kleine hut verplaatst."

Datzelfde rondtrekken door de wouden deden ook de middeleeuwsche glasblazers; het hout diende als brandstof en leverde in de zouten van de asch met een geschikt zand uit den bodem de grondstof voor hun product en al vroeg werden daartegen verboden uitgevaardigd wegens de verwoestingen daardoor in het hout aangericht. Ze staken wel droge holle boomen aan, om ter plaatse asch te winnen *) en de plekken waar die glashutten gestaan hadden waren nog jaren later herkenbaar aan de talrijke doode boomen, gestorven door de kwade ovendampen 2). Zoodanige tijdelijke stook- en woonplaatsen denken we ons dan te midden der Veluwsche wouden.

We zagen hoe Bleekrode bij het bespreken der grondstof van het ijzer zijn blikken richt naar oervindplaatsen bij Apeldoorn, o. a. in Wormen en zelfs naar Olst en we zouden daar nog bij kunnen voegen Beekbergen; want in 1861 bood de Liedermark aan de gemeente Apeldoorn ter verharding van wegen het gebruik aan van grint, keien, leem en oer, „in de grond der mark aanwezig". De meest nabijzijnde vindplaatsen van dit erts, een vorming in lage, vaak met water bedekte gras- en heidegronden, ten opzichte van die haarden, moeten we dan zoeken langs het Apeldoorn-Dierensche kanaal.

1) Agricola: De re metallica (+ 1550).

2) J. Kunckel's aanteekeningen op de Ars Vitraria van Neri (1689).

figuur1

Fig. 1. Kootwijk; de slakkenvindplaats ligt achter den zandwal, links van de dennen.

figuur2

Fig. 2. De omgeving van Asselt, met 2 stel ijzerkuilen, bij de X (gedeelte der kaart van 1630).

Dan lijken die slakkenhoopen van Hagenau en het Spelderholt wel heel ver van die graafplaatsen van het erts verwijderd en waar ergens in de omgeving van Kootwijk en Asselt moeten we de grondstof zoeken? We vragen ons af, of dat oer zóó ver vervoerd moest worden voor men in de oorden kwam met voldoenden houtvoorraad om er kolen van te kunnen branden.

Over dit laatste, daarmee samenhangende bedrijf geeft de Zutfensche predikant J. F. Martinet een duidelijke beschrijving1 ). „In de kerspelen Varsseveld, Silvolde, Gander en Bredenbroek, worden, allerwegen, bij de landlieden, niemand bijna uitgezonderd, kooien van hout gebrand, dewijl zoodanig hout, het welk men het best daartoe geschikt keurt, aldaar menigvuldig groeit. Dit zelf schijnt aanleiding gegeven te hebben tot het oprigten van ijzelgieterijen in die streken, waarom dan ook twee Hutten, welke daartoe dienen, sedert eenige jaaren, de eene te Gander, en de andere te Ulft, gebouwd zijn, die beiden niet weing kooien behoeven".

Nu zal het wel juist andersom zijn, dan M. onderstelt, namelijk dat het kolenbranden beoefend werd als gevolg van die ijzerindustrie, ontstaan aan beken en riviertjes, die onderslags-waterraden in beweging konden brengen voor het drijven van blaasbalgen, en wegens de nabijheid van moeraserts. Dat hoogovenbedrijf en die ijzermolens zijn in 1836 beschreven door W. A. Bake3 ). De blaasbalgen waren twee vierkante bakken met kleppen, die met hun opening in water stonden en daar. beurtelings werden ingedompeld.

Martinet schrijft nog, dat men berken, beuken, bevisten8 ), elzen en ander hout gebruikt; het elzenhout wordt voor het geschiktste gehouden en daarvan bezigt men niet alleen de dikke onderstukken, maar ook de duune toppen.

Men zou zeggen, dat elzenhout daar vlak bij het oer genoeg gegroeid moet hebben: in 1515 is in 't Willekoerboek van de Lier- en Speldermarkt sprake van de „Vermelicker eist" en in 1579 van „den els, dat over die beke gelegen is" en voor andere houtsoorten hoefde men zeker zóó ver de binnenlanden niet in te gaan. Kortom, daar in die tijden houtrijkdom wel een algemeene kenmerk van de zand- en randgronden aan den oostkant der hooge Veluvve geweest zal zijn, moet de wetenschap van het komen van een bruikbare ijzer-leverende stof in de eerste plaats beslist hebben bij de keuze van de haard- of ovenplek.

1) Volledige beschr. van alle konsten, enz. 1789.

2) Tijdschr. tot bev. v. d. Nijverheid.

3) De beteekenis heb ik niet kunnen vinden. In zijn Katechismus der Natuur, dl. IV, blz. 394, 427, waar de boomen behandeld worden, komt deze naam niet voor. Een drukfout ?

4) Notaris Bakker te Beekbergen stond het marke-archief welwillend ter inzage af. Thans berust het op het Rijksarchief te Arnhem.

In bovengenoemd willekeur-boek vinden we nog opgeteekend van 1565: „Item tis verwillekoert dat Ysersgoer, Dypemate, Weterschaten, Orkel, die Waernenhegge, voert alle andere hatebus hooge ende lege, in vreden geholden sullen worden." Het betreft hier houtgewas, gedeeltelijk in de streek nog ten oosten van het kanaal, waarin niet meer gehakt mocht worden; de naam IJzersgoor geeft wel duidelijk den aard van den bodem aan.

In die oude markeboeken vindt men wel meer aardige en soms belangrijke gegevens over de vroegere terreingesteldheid, met oude teekenende namen, thans vergeten of verbasterd, en zoo trof ik dan in het „Leger ende Resolutieboeck" van de erfgenamen van „Ucheler Bosz ende Marcke" een woord aan, waar licht overheen gelezen kan worden en dat toch voor dit onderwerp van groote waarde bleek te zijn, als sleutel tot het ontraadselen van het grondstof-probleem dier oude ijzerindustrie.

Dit boek berust op het archief van Burgerweeshuis te Arnhem en gaarne zeg ik hier het Betuur openlijk dank voor zijn bereidwilligheid om dit en andere stukken ter inzage te geven en den Rentmeester, den heer Geerlings, voor zijn inlichtingen en groote hulpvaardigheid.

In 1654 kwamen de vertegenwoordigers van de Uchelsche en de Speldermark samen op den Bakenberg om „in vrundtschap" de onderlinge grenzen vast te stellen, en in 't verslag daarover lezen we: ... dat de Limyten... sich streckten vande Baeckenberg op den Haelsberg *), waer vandaen gegaen sijnde na seecker bercksken s ) tusschen het Hoenichboesken, ende den Aenstooterwegh dicht bij het Dabbelo. Hebben sommige gesustineert, dat de Lymiten vanden voors. Haelsbergh op dit bercksken laeckten, te meer alsoo eenen kuyl daerbove in was, andere meynden, dat het geseyde wat wyder, te weten tot de Iserkuilen achter Dabbelo sich streckten."

In 1689 komen de belanghebbenden weer samen op hetzelfde viergrenzenpunt 3): „van daer nae den ijserkuijl, daer een pol is opgesmeten tusschen het Uchelse, begbergsen en harskamper veld."

In 1709 is er oneenigheid over 't zetten van een paal aldaar: „ ... omdat die van Harskamp voorgaven, dat die moeste geset worden bij de voorste ijserkuijl, en die van Uchelen wilden se hebben aen het sant aen de ijserkuijlen."

Deze naam is ook nog in 1783 bekend 4) bij 't opnieuw vaststellen der grenzen: „ ... en hebben de hoekdoele gevonden, en vernieuwd liggende tusschen dabbelo en den honigbos, en de yserkuijlen, alwaar de Uggelse, de Beekberger en de Aanstooter en de herskamper merk op scheid, van daar loopt onse scheydinge, met de herskampers, tusschen dabbelo, en de Iserkuijlen door langs de paaien van de Heerlijkheid het Loo,..

1) In 1701 heet die nog zoo, in 1783 heet hij Hazenberg, zooals thans op de Top. kaart.

2) Bedoeld zal zijn bergsken; Aanstoot is Otterlo.

3) Register op het Merckenboek 1737, Archief Weeshuis.

4) Los stuk, Arch. Weeshuis.

Die plek bij Dabbelo is met deze aanduidingen gemakkelijk te vinden, maar er bleek een nog nauwkeuriger plaatsbepaling van „ijzerkuilen" aangeteekend te zijn en wel op een kaart.

In hetzelfde resolutieboek is een copie opgenomen van een uitspraak van het Hof van Gelderland over een limietgeschil tusschen die van Uchelen en van Asselt, en waarbij de grens vastgesteld wordt „ingevolge van de groene linie in de Caerte gedefigueert", gemaakt door een gezworen landmeter (Nicolaes Geelkercken, 1630) op last van den Hove. Deze kaart zou verloren gegaan zijn x ) maar ik trof deze aan tusschen andere kaarten op het Weeshuis-archief, en daarop staan op drie plaatsen „yserkoülen" aangeteekend (zie fig. 2).

Hier was dus een stellige aanwijzing om de beteekenis van dat ijzer ter plaatse te kunnen onderzoeken en gelukkigerwijze is dit terrein, dat onder het Kroondomein behoort, een totnutoe onontgonnen prachtig stuk hooge heide; we hopen van harte dat het als zoodanig gespaard mag blijven en niet aan ontginning wordt opgeofferd, ook omdat het een merkwaardig kruispunt is van oude hessenwegen en er een paar zeldzame planten groeien 2 ). De markegrenzen van de kaart zijn dezelfde als de tegenwoordige scheidingen tusschen Orderbosch, Willemsbosch en Kroondomein.

Den weg langs de boschwachterswoning in het Willemsbosch van Uchelen naar Asselt volgend tot aan die open hei, en dan westwaarts gaande over de omgeploegde brandstrook langs de grens, bereikt men al gauw een dubbele rij groote kuilen, ieder omgeven door een hoogen, rondomloopenden rand. Oude grintgaten zijn het stellig niet: die liggen ordeloos over een terrein verspreid met hier en daar hoopen doorgezeefden grond en ze zouden op deze afgelegen plek totaal ongerijmd zijn. Leemkuilen evenmin: die groeien in den regel uit tot soms zeer groote gapingen en de vettige bodem blijft zich steeds verraden, zelfs na verweering en begroeiing der steile kanten.

De omgeploegde grond toont niets opmerkelijks, behalve waar deze de kuilranden snijdt: de bodem is daar, en elders niet, bezaaid viet z.g. klapper steenen.

Aan de landbevolking schijnt het ongewoone karakter van deze soort kuilen te zijn opgevallen; op twee plaatsen hoorde ik ze verklaren als legerplaatsen van soldaten uit ouden tijd. Nu komen die inderdaad op de Veluwe voor. Op de heide ten N.W. van Quadenoord liggen talrijke ondiepe ronde kuilen in een kring van 5 of meer stuks gerangschikt, gevuld met donker gekleurden grond waarin ik houtskool, silex-schilfers en praehistorische aardewerkscherven aantrof en daarom meende vroeghistorische hutkommen ontdekt te hebben.

1) Zie Martens van Sevenhoven, tekst bij de markenkaart van Gelderland blz. 100.

2) Lycopodium Selago L. en Tragopogon minor Fr.

Een vluchtig onderzoek van dr. Hohverda in 1914 maakte deze onderstelling zeer onwaarschijnlijk; een van die kommen was in een grafheuvel ingegraven. Naderhand vond ik dezelfde kuilen-kringen in het Spelderholt met looden geweerkogels van groot model.

Elders wordt beweerd, dat die kuilenrijen vroeger door kolenbranders zouden gegraven zijn en deze verklaring is, zooals we zien zullen, iets dichter bij de waarheid.

De Leemkuil van de kaart ligt iets lager naar 't westen en is als zoodanig nog gemakkelijk te herkennen; tusschen dit kleigat en de kuilenrij, juist zooals de kaart het aangeeft, zijn de thans bijna volgegroeide sporen van den ouden Harderwijkerweg over Uchelen naar Zutfen, nog goed te zien en op enkele plaatsen was zelfs de afstand van de wielgroeven nog te meten, nagenoeg 1.60 m. Een zeldzaam overblijfsel en wel waard behouden te blijven! Want al mogen die hessenwegen nog hier en daar als onverharde zandwegen bestaan, hun spoor is in den regel verreden tot op de smalte der hedendaagsche karren en wagens.

Hoogerop, in westelijke richting naar Alverschoten 1), ligt een tweede stel ijzerkuilen. De Hessenweg van Asselt en Kootwijk, niet op deze maar wel op de top. kaart en op andere oude kaarten aangegeven, door den spoorweg afgesneden en naar den kant van Hoog Buurlo in een naderende ontginning doorploegd, gaat er dwars doorheen. Ook hier weer dezelfde eigenaardigheid, dat ze een dubbele rij vormen en dat om elke kuil een hoogere rand loopt. In den grond van die omwalling en aan de oppervlakte van den zandweg zitten weer talrijke klappersteenen.

De rij begint op de hoogte, daalt in een diepe vallei af, zet zich tegen de helling aan de overzijde voort en is bijna 300 m. te volgen.

Het derde stel van de kaart ligt op de hoogte, in 1753 het Rouwe Hul genoemd, waar de marken van Orden, Asselt en Uchelen samenkwamen en daar weer komen klappersteenen aan den dag waar brandstrooken de kuilranden doorploegd hebben. Het puin aldaar staat waarschijnlijk in verband met veldovens voor den bouw van het paleis het Loo (1686) en ook heeft bovengenoemde waterleiding er sporen achtergelaten. De vergaarplaats van dat fonteinwater ligt thans droog, de bodem ervan is omgeploegd en daarbij is een tamelijk dikke laag z.g. infusoriënaarde bovengekomen, thans verdweenen; maar in den kop van het smalle sprengetje, blijkens de kaart (als het Ruët) al lang bestaande vóór 't aanleggen dier waterwerken, wordt deze diatomeeën-aarde nog steeds gevormd. In meer heldere beken, vooral dicht bij de molenhoofden, bezinkt zoo'n laagje; en passant vermeld ik hier dat een vrij dikke laag zandige diat.-aarde aanwezig is onder een jong denneboschje tusschen de koppen van de sprenger onder Uchelen (zie de kaart bij 1.).

1) Omstreeks 1800 heet het nog zoo. Een kaart op 't Gemeentehuis te Barneveld van 1868 geeft Alkeschoten; de top. kaart thans Dalkeschoten

figuur3

Fig. 3. Slakkenvindplaatsen (S) en IJzerkuilen (IJ) op de Veluwe.

Is het niet merkwaardig, dat de ijzerslakken-vindplaats bij dat fontein sprengetje ongeveer in 't centrum ligt van de drie ijzerkuil-terreinen en hoogstens i 1 1/2 k.m. ervan verwijderd?

Wanneer men eenmaal bekend is met de eigenaardigheden van deze ijzerkuilen, blijkt het niet moeilijk, er meer stellig als zoodanig te herkennen. Zoo loopt er dicht bij Apeldoorn een rij dwars over den Asseltschen weg ten westen van de boschwachterswoning van Berg en Bosch, waar het rechte gedeelte iets ombuigt, beginnende in 't Orderbosch bij de sleuf van genoemde fonteinleiding. Aan den weg staat in zoo'n kuil een alleenstaande beuk en deze rij zet zich voort in Berg en Bosch, waar o. a. in de omgeving van den Leemkuil nog meer van die reeksen, sommige dubbel, voorkomen. Het terrein is eenigszins moeilijk, doordat het beboscht is en er tevens kleigaten en de overblijfselen van veldovens voorkomen.

Op een terrein bij Oosterhuizen ('t Witte Kruis), zouden (zomer 1927) uit den omgewerkten heigrond scherven van aardewerk naar boven gekomen zijn. Het bleek evenwel bij een bezoek ter plaatse dat die z. g. scherven niets anders dan harde en platte klappersteenen waren en dat deze alleen daar voorkwamen, waar ontginningsstrooken de randen van kuilen doorsneden. Op dit terrein lagen n.1. weer talrijke ijzerkuilen, meer of minder regelmatig in een enkele of dubbele rij gelegen. Een graving in een dier kuilen toonde aan dat er een laag donkere humusgrond in zat van ruim 1 m. dik. Of een groote veldkei met ruw bewerkten (?) vlakken bovenkant, daar opgedolven, iets met die ijzergraverij heeft uit te staan zou ik niet durven zeggen, maar wel vermoed ik, dat de „ijzeren potscherven", waar boven sprake van was, scherfvormige klappersteenen zijn geweest. Ik vond er zelf enkele tusschen de ijzerslakken en het houtskool op 't Spelderholt en bij den slakkenhoop van 't Orderbosch groef ik een paar stukjes op die stellig gegloeid zijn geweest: ze hebben dezelfde roode kleur als klappersteenen die bij roodgloeihitte zijn gecalcineerd.

Een rij groote kuilen is gelegen aan den karweg van Uchelen over de heide naar Engeland, op den Keienberg. Daar zitten de randen om die kuilen vol met klappersteenen en merkwaardigerwijze kon ik in een verschen, meer dan 4 M. diepen grintkuil daar vlak bij, in het opgegraven grint noch in den kuilwand die ijzervormingen vinden en in andere grint- en proefgaten daar in de onmiddellijke nabijheid niet dan enkele stukken.

Een duidelijke rij diepe kuilen wordt gesneden door den grintweg van Loenen naar W. Hoeve en voor andere verwijs ik naar de kaart, waarop de lengte dier reeksen ongeveer op schaal geteekend is (zie fig. 3).

Is het met bovenstaande gegevens een onwaarschijnlijke onderstelling, wanneer we gelooven, dat die kuilen daar zijn ontstaan bij het zoeken naar klappersteenen en mogelijk andere ijzervormingen van de hooge diluviale gronden en dat deze graverij in rechtstreeksch verband staat met de primitieve ijzerindustrie waarvan we in 't begin een overzicht gaven ?

Men zou zich dan kunnen voorstellen dat de grond in een dunne laag rondom de kuil heen werd uitgeworpen en daar de begeerde grondstof uitgezocht en zoo is tevens de eigenaardige hooge rand verklaard, want veel materiaal zal er niet uit verkregen zijn en de meeste uitgegooide aarde bleef achter. Vreemd is het, dat er blijkbaar zoo slordig is verzameld. Nog zonderlinger is het, dat deze ijzerkuilen in 't algemeen, voor zoover ik dat bij ruim een vijfhonderdtal heb kunnen nagaan, in eikaars verlengde liggen, in één of meer lange rijen, die, als ze dubbel zijn, vlak naast elkaar liggen. Mogen we daaruit besluiten, dat die klappersteenen vaak voorkomen in tamelijk scherp begrensde lange en smalle banen ?

Misschien weten onze geologen die vraag te beantwoorden, alsmede deze, of nog andere grondstoffen van de hooge gronden als ijzerleverend materiaal kunnen zijn gebruikt, zooals de bekende ijzerpijpjes en de sponsachtige en opmerkelijk lichte knolletjes uit de onderlaag van de heikorst, die op enkele plekken in zandstuivingen tamelijk veel aan den dag komen.

De meeste van die klappersteenen zijn hoekig en onregelmatig van vorm. In enkele ijzerkuilen zijn er zeer veel, die regelmatig glad afgeschuurd zijn, als rolsteenen. dr. J. F. Steenhuis, van den Rijks Geol. Dienst, aan welke ik eenige monsters opstuurde, ziet hierin aangevoerd materiaal.

Het is mogelijk, dat in de meest oostelijke Veluwsche haarden óók moeraserts is verwerkt. De moerassige streken waar dit voorkwam zullen echter wel moeilijk te exploiteeren zijn geweest; het is zelfs de vraag of de aanwezigheid van dit erts in die lage gronden aan de middeleeuwsche ijzermakers bekend was. De karrevrachten ijzerslakken, hier en daar nog aanwezig, met inachtneming van hetgeen daarvan weggevoerd is, moeten afkomstig zijn van een wel ruw te schatten hoeveelheid erts, welk dan ook, en daaruit is misschien het aantal ijzerkuilen op te maken, dat in de omgeving aanwezig moet zijn, indien daarvan alléén de grondstof is verkregen. Al hebben we geen volledige gegevens over 't aantal en de van die kuilen, we houden het er voor, dat de honderden bekende en de ongetwijfeld nog veel talrijker verdwenen of nog te vinden ijzergaten een voldoenden voorraad klappersteenen geleverd hebben om de hoeveelheid ijzerslakken, daaruit ontstaan, te kunnen verklaren.

Maar hoe staat het met die ijzerhutten op de hooge gronden om Lochem en den Montferland, in welke streken later, op lager terreinen, zooveel moeraserts zou gedolven worden voor de gietijzerindustrie? Zijn die Achterhoeksche ijzermolens een voortzetttng van een oud bedrijf, waarvan de heugenis nog niet verloren was gegaan, of. is dit laatste uitgestorven en er na eenige eeuwen, onafhankelijk van het vorige, een nieuwe industrie gevestigd? Het zou ons niet verbazen, wanneer ook hier die ijzerkuilen konden worden geconstateerd en het lijkt ons zeer de moeite waard dat belangstellenden, aldaar bekend, dit eens gaan onderzoeken.

Een archeologisch onderzoek van die slakkenhoopen en hun omgeving zou nog wel wat meer kunnen leeren dan de eenige schrijver daarover verzameld heeft. Een juiste dateering van dit bedrijf kan bovendien gegevens verschaffen over den ouderdom van enkele zandstuivingen. Het Groote Zand in 't Spelderholt, een uitgestrekt (thans gedeeltelijk beboscht) zandstuivingsgebied, kan in den tijd, toen daar die werkhutten gevestigd werden, onmogelijk stuifzand zijn geweest; evemin de omgeving van de slakvindplaatsen bij Kootwijk en op Hagenau.

Zoolang dit niet geschied is, dringen we er bij de bezitters van die belangwekkende overblijfselen eener oude industrie op aan, deze hoopen zooveel mogelijk te sparen. Wat Hagenau betreft kunnen we stellig gerust zijn, wanneer de bestuurders het maar weten en ook andere eigenaars zullen zeker die terreinen willen beschermen, als ze maar bekend worden gemaakt met de merkwaardigheden op hun eigen bezittingen. En ook de yzerkoülen" behooren daartoe.

Zooals uit de kaart blijkt kon de ligplaats van eenige slakkenhoopen, door Bleekrode vermeld, niet aangegeven worden. Waar ergens op de Speuldermarke zoo'n hoop gelegen heeft of nog aanwezig is heb ik niet kunnen vinden. Is hier soms verwarring van Speulde met Spelde? Daartegen pleit, dat ook Putten genoemd wordt. Evenmin heb ik die bij het Schalter, Woeste Hoeve, Loenen en in de omgeving van Heuven kunnen ontdekken of door navraag gewaarworden.

Het bericht bij Staring 1), dat men met die oude slakken wegen heeft kunnen harden, o. a. tusschen Vaassen en Twello, is van twijfelachtige waarde. De wegen bij Vaassen werden en worden thans nog verhard met de glasachtige slakken van een aldaar bestaande ijzergieterij.

Wat den tegenwoordigen toestand dier afvalshoopen betreft, is die in 't Orderbosch de grootste en gaafste; in 't midden is een groot gat uitgegraven maar houtskool en slakken zijn nog bij karrevrachten aanwezig in een compacte massa. Het terrein is begroeid met eiken hakhout, dat op het heuveltje, zooals door oudere berichtgevers omtrent het houtgewas op die resten groeiende reeds opgemerkt is, veel weliger wast.

Bij Kootwijk is aan de oppervlakte nagenoeg niets meer te vinden; in de blootgekomen oude heikorst zitten enkele stukken en onder de zandwallen zal vermoedelijk meer te vinden zijn. Het pijltje op de kaart geeft de richting aan waarin de foto genomen is.

Ook bij Asselt liggen slechts enkele brokken die uit pootgaten voor den dag gekomen zijn.

Van den hoop bij Uchelen is niet veel meer over; de slakken liggen ook over eene groote oppervlakte langs een zandweg verspreid.

Veel meer ligt in het Spelderholt, over een groot terrein verstrooid; er schijnen 2 of 3 stortplaatsen geweest te zijn, door ontginning ondersteboven gehaald.

1) De Bodem van Nederland, Deel I (1856) blz. 423.

Het terrein in den Essop, thans een beukenbosch, lijkt een oud stuifzand, waar de kop van zoo'n hoop bovenuit steekt. Daar is een gat uitgegraven, maar de basis kan nog wel onder het zand op den vroegeren bodem aanwezig zijn.

De Weversbergen en andere ruggen daar in de buurt lijken wel oude hooge stuifzandwallen. De rest van een hoop ligt in een hoog mastbosch; de plek, kenbaar aan een kuil, waar een beuk in staat, is gelegen in een op dien zandwal thans doodloopend ravijn, dat van den kant van 't Onzalige Bosch afdaalt. Een zandweg loopt langs die laagte naar dit bosch en vanaf de plek, waar deze de ringlaan bereikt, is de laatste met die oude slakken verhard. Bij den koepel van Viruly moet een zandweg zijn die de IJzeren Baan heet en Bleekrode spreekt van een IJzeren Berg aldaar, namen waarvan de ouderdom misschien in markeboeken of andere bronnen is na te gaan.

We wagen de onderstelling dat twee oude boschnamen eveneens met dit verdwenen oude bedrijf in verband staan. Het bosch thans Keulenbosch genoemd, in 't Uchelsche bosch (Staatseigendom), komt in 1605 voor als Colenbosch; het was toen als hoogopgaand hout afgehouwen. Herhaaldelijk wordt het in 't Uchelsche markeboek genoemd; in 1642 als Caelenbosz, in 1657 Coelenbosch; in 1684 brandt het Calenbosch af.

Men schrijft in dien tijd baven, laven en aver voor boven, loven en over. Dabbe of dobbe beteekent kuil. We hebben dan het bosch met de (ijzer) kuilen en het houtskolenbosch vlak bij elkaar en tevens een jaartal: een silva Dabbonlo, onmiddellijk genoemd na Burlo (Hoog Buurlo), komt reeds voor in een oorkonde van 855 (Sloet n°. 45).

Apeldoorn, Mei 1928.

 
NB. Moerman verwijst in zijn artikel naar nader onderzoek van geologen die misschien iets kunnen vertellen over het onststaan van de ijzerkuilen. Tegenwoordig weten we dat zowel verticale kleilagen, die een belangrijke rol spelen bij de geschiedenis van sprengen,  als ook ijzerkuilen door de ijslobben van het Saalien als "plooien" in de stuwwal zijn gevormd. Uiteraard hebben ze beide een andere voorgeschiedenis, maar de plooing verklaart wel de uniforme richting waarin de ijzerkuilen altijd liggen (Henk Weltje)